423 twijfel kon verkeeren. Maar bovendien heeft het mij verwonderd, dat de geachte afgevaardigde zich beroepen heeft op de pensioenre geling, omdat het bekend is, dat juist de Pensioenwet in Nederland tot zooveel klachten over ongelijkmatige interpretatie heeft aanleiding gegeven, dat men een pensioenraad heeft moeten instellen om een behoorlijke toepassing te verzekeren. Men gevoelt dat dergelijke argumenten vóór een regeling bij de wet mij niet kunnen overtuigen. Ik constateer dus, dat de genoemde enkele gevallen uit de lite ratuur niets bewijzen ten opzichte van de quaestie, waarom het hier gaat. Het zijn alle gevallen van schending, van overtreding van de bepalingen, wat evengoed kan gebeuren bij een wet als bij een Koninklijk besluit. De grieven betreffen interpretatie en toepassing, en ik vereenig mij met wat een ander Minister, de Minister Sprenger van Eyk, in 1885 over deze quaestie gezegd heeft. De geachte afgevaardigde uit Leeuwarden heeft het vaak over treden van de regeling of deze vaker overtreden wordt dan de wet, weet ik niet toegeschreven aan een zeker gebrek aan eerbied voor een regeling bij Koninklijk besluit, meenende, dat men meer eerbied zou hebben voor een regeling bij de wet. Ik geloof, dat dit een argument is dat men wel in geschriften vindt, maar dat het doet mij genoegen dat de geachte afge vaardigde zegt dat ik dit verkeerd begrepen heb. Ik meende dat hij zich tot tolk had gemaakt van een klacht voorkomende in een der geschriften, dat indien er een regeling bij de wet bestond men daarvoor meer eerbied zou hebben. Dit is een stelling die niet aanvaard kan worden. De Minister Sprenger van Eyk, over dit onderwerp schrijvende, zeide dan dat men zich beijverde slechte redactiën te verbeteren, en blijkbaar heeft men dat gedaan met goed gevolg. Al de klachten over de regeling, behalve een waar ik straks op kom, zijn minstens 28 jaar oud. De jongste klacht dateert van het jaar 1880, Dit is negatief; maar er zijn ook positieve bewjjzen. De legercommandant generaal Swart schreef in het jaar 1897: Erkend wordt dat het Indisch officierenkorps in de laatste jaren weinig reden heeft gehad over miskenning van rechten te klagen.'' Een volgende legercommandant, generaal Boetje, schreef dat hij dankbaar erkende dat de feiten de laatste jaren niet meer zijn voor gekomen. De commissie uit „Moederland en Koloniën" verklaarde dat het Koninklijk besluit van 1859 zooals het sedert gewijzigd is »Wanneer de bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur gestelde re gelen omtrent de bevordering enz. soms niet goed zijn toegepast, is dit met toe te schrijven aan willekeur, maar aan een verkeerde interpretatie dei- voorschriften. Een wettelijke regeling zou natuurlijk geen waarborg geven tegen verkeerde interpretatiedie wordt het best voorkomen door onvolle dige redacties te verbeteren en daarop legt de Regeering zich toe."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1909 | | pagina 449