426
Er wordt gevorderd in de regeling, dat om bij keuze tot ka
pitein te worden bevorderd, men 5 jaren moet hebben gediend.
Christoffel had niet 5 jaren gediend.
Waarom werd die eisch gesteld? Omdat men in het leger niet
wilde hebben kapiteins zonder eenige ervaring.
Waarom kon men voor Christoffel van dien regel afwijken zóó,
dat ieder zegt, dat daarmede goed is gehandeld Omdat Christoffel
6 jaren, voordat hij tot officier werd benoemd, als onder-luitenant
had gediend, dus in meer dan één opzicht officiersdienst had ver
richt. Aan de bedoeling van den eisch door de wet gesteld, was
bij de bevordering van Christoffel tot kapitein dus volkomen voldaan.
Het eenige, dat men zou kunnen zeggen is, dat beter geweest
was, dat men de regeling gewijzigd had door te bepalen, dat onder
de vijf jaren die geëischt worden, medegerekend konden worden
de dienstjaren, als onder-luitenant volbracht. Materieel is dus ook
die zaak volkomen in orde. Aan de zaak-Christoffel is materieel
niet één argument te ontleenen voor het pleit, dat de positie der
officieren moet worden geregeld bij de wet.
Ik erken natuurlijk, dat een wet moeilijker te verand<"-en is
dan een Koninklijk besluit, maar ik herhaal, wanneer de ervaring
leert dat van die gemakkelijke handelwijze nooit anders dan goed
gebruik gemaakt is, dan is dat een voordeel in stede van een nadeel
en zeker geen bewijs voor de behoefte aan regeling bij de wet.
Wat is hier in Nederland indertijd niet geklaagd over de wet van
1851, wat zijn niet pogingen gedaan om die wet gewijzigd te krijgen,
welk een lange geschiedenis is de totstandkoming der wet van 1902
niet geweest. Waarlijk, de officieren van het Indisch leger behoeven
er niet jaloersch op te zijn dat hun collega's van het Nederlandsche
leger zoo langen weg moeten zien afleggen vóór dat verbetering in
hun positie kan worden aangebracht.
De heer van de Velde, mede-voorsteller der motie, zeide zoo even
ge mist bij regeling bij Koninklijk besluit een voordeel, dat de wet
heeft, namelijk de publieke behandeling, de publieke toelichting,
de publieke bespreking.
Volkomen juist, maar dat geldt ook weder voor alle onderwerpen
van wetgeving, waarin bij Koninklijk besluit wordt voorzien. Dat
wist de grondwetgever zeer wel, maar hij heeft het voordeel van
wetgeving bij Koninklijk besluit, den Raad van State gehoord,
grooter geacht dan dat nadeel. Doch ik wil erkennen, dat in die
opmerking iets zit, ofschoon niet meer dan iets, want degeen die de
regeling moet toepassen kent de argumenten, de bedoeling. Ik heb
zelf gezien hoe uit de Nederlandsche wet van 1851 de regeling van
1859 tot stand gekomen is. In een groot boek is artikel na artikel
in beschouwing genomen, getoetst aan Indische toestanden, zijn ver
schillende overwegingen neergeschreven, en zoo is men in de 4de of
5de kolom gekomen tot de wijziging welke de Nederlandsche re-