429 Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde uit Amsterdam heeft, sprekende in den geest als Mr. Kleintjes daar schreef, gezegd, dat dat ook voor den Minister van Koloniën zou gelden. Uit er varing sluit ik mij gaarne en volkomen daarbij aan. De taak zou voor een Minister van Koloniën niet te vervullen zijn, indien met het erkennen van de behoefte aan een regeling van eenig onder werp bij de wet werd afgeweken, ook slechts een streep, van de ge dragslijn, die tot nog toe te dien aanzien is gevolgd. De geachte afgevaardigde uit Amsterdam heeft er ook nog op gewezen, dat een handelen in den zin van die motie zou zijn een gaan in een verkeerde richting. Ik geloof met hem, dat de ont wikkeling van onze koloniale instellingen moet plaats hebben in de richting van het gaandeweg verplaatsen van het zwaartepunt van het Plein naar Buitenzorg en daarom ben ik door hetgeen de ge achte afgevaardigde uit Leeuwarden heeft opgemerkt in verband met de ministerieele verantwoordelijkheid versterkt in mijn over tuiging, dat het in dit geval vooral geen regeling bij de wet moet worden. De explicatie, welke de geachte afgevaardigde van dat streven heeft gegeven, strekt om juist het zwaartepunt, niet slechts voor de wetgeving, maar ook voor de uitvoering, te brengen op het Plein, om op de schouders van den Minister van Koloniën een last te leggen, dien deze niet dragen kan en dien hij naar de be palingen van het Regeeringsreglement ook niet dragen mag. Mijnheer de Voorzitter! Ik geloof, dat het niet noodig is nog veel over deze motie te spreken. Resumeerende meen ik te mogen zeggen, dat de bestaande regeling zich naar het oordeel van hen die tot oordeelen geroepen waren, goed heeft aangesloten bij de wet van 1851. Thans is aan de orde een herziening van die rege ling en daarbij zal worden gestreefd naar een zoo goed mogelijke aansluiting bij de wet van 1902. In de tweede plaats heb ik aangetoond, dat de klachten betreffen de interpretatie en de toepassing en dus precies evenzoo zouden voorkomen, als de positie der officieren niet bij Koninklijk besluit, maar bij de wet was geregeld. In de derde plaats heb ik trachten aan te toonen, dat de regeling niet lichtvaardig is gewijzigd. In de vierde plaats heb ik geconcludeerd, dat de bij de Grondwet geëischte behoefte niet is gebleken. Als wij daarentegen gaan in de richting welke door de motie wordt aangegeven, dan zullen wij een weg bewandelen, die zeer slecht past in het stelsel van onze kolo- Afgescheiden van deze overweging, zou ook een zoodanige opdracht van den Rijkswetgever dit euvel ten gevolge hebben gehad dat veel, wat voor ziening behoefde, zou zijn onaangeroerd gebleven. „Kan in weerwil van den grootsten ijver de Nederlandselie Wetgevende Macht de reuzentaak voor het moederland alleen niet afwerken, hoeveel te minder, wanneer zij nog bovendien de uitsluitende wetgevende bevoegdheid voor de uitgestrekte koloniën zou bezitten."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1909 | | pagina 455