430
niale wetgeving, dan zullen wij aanleiding geven om een dergelijke
behoefte bij tal van andere onderwerpen te moeten erkennen, dan
zullen wij aanleiding geven tot groote vertraging en tot bittere
teleurstelling.
Ik zal, nadat ik op die wijze mijn oordeel over deze motie heb
uiteengezet, mij niet begeven in een critiek op de redactie van die
motie. Ik geef dadelijk toe, dat de wijziging, welke bij den aanvang
van deze vergadering in de motie is aangebracht, van groot belang
is. De motie is mij nu veel duidelijker geworden dan zij was, toen
ik deze zaal binnentrad, maar toch zou zij, om een vast richtsnoer
te kunnen zijn voor den Minister, die zich in die richting zou hebben
te bewegen, nog eenige wijziging behoeven.
Ik zal mij echter op dit oogenblik van die critiek onthouden
en alleen mijn mededeelingen resumeeren in den raad aan de Kamer,
dat zij deze motie niet moet aannemen, indien de voorstellers van
de motie niet zouden willen voldoen aan mijn raad om ze in te trekken.
De beraadslaging wordt verdaagd en de vergadering gesloten.
Vergadering van Donderdag 25 Februari 1909.
Aan de orde is de behandeling van
I. de gewijzigde motie van orde van de heeren Duymaer van Twist
en van de Yelde, betreffende wettelijke regeling van de positie van
den Indischen officier.
en het wetsontwerp tot wijziging van artikel 42 van het bij de
wet van 2 September 1854 (Staatsblad No. 129) vastgestelde Regle
ment op het beleid der Regeering vau Nederlandsch-Iudië.
De beraadslaging wordt voortgezet.
De heer Duymaer van Twist'. Mijnheer de VoorzitterIk begrijp,
dat ik in dit stadium van het debat zeer kort moet zijn. Wanneer
ik intusschen enkele opmerkingen ga maken, naar aanleiding van
de redevoering gistermiddag door den Minister van Koloniën gehouden,
wensch ik te beginnen met aan die redevoering hulde te brengen
en te constateeren, dat ze op de Kamer indruk heeft gemaakt. Zelf
kwam ik enkele oogenblikken onder haar bekoring. Ret was echter
slechts zeer kort, want toen ik tot de werkelijkheid terugkeerde en
voor mij in den geest het Indische officierskorps zag, dat reeds zoo
vele jaren gepleit heeft voor een regeling van zijn positie bij de wet,
kwam ik van die bekoring terug. De indruk die achterbleef werk
te inmiddels in omgekeerden zin op mij. Daarom is het mij niet
mogelijk de motie in te trekken, maar moet ik haar blijven handhaven.
Ik zal om kort te zijn mij tot een paar opmerkingen bepalen.
Een van de hoofdpunten, die de Minister bij zijn bestrijding der
motie naar voren heeft gebracht, was, dat hij niet kon toegeven,