433
hier te lande wordt gehuldigd, dan zeg ik het nog eens, dat de
Minister dan verkeerd is ingelicht.
De bestrijding van den Minister van de feiten die ik noemde,
gaat niet op. Zoo is het niet alleen met dit voorbeeld geweest,
maar op schier alle voorbeelden waarop ik wees, en die getuigen
van weinig stabiliteit en verkeerd inzicht, heeft de Minister een
onjuist licht laten schijnen.
Om kortheid te betrachten zal ik die andere voorbeelden niet
opnieuw demonstreeren. Wel wil ik den Minister er op wijzen, dat,
naar ik mjj herinner, hij met geen enkel woord is ingegaan, op
het door mij gememoreerd feit hoe destijds ten aanzien van de
behandeling der officieren van administratie Kley c. s., de Kamer
met op één na algemeene stemmen een conclusie heeft aangenomen,
waarbij een door de Indische regeering genomen besluit ten opzichte
van die officieren-kwartiermeester als onwettig werd gequalificeerd.
Dat deed de Kamer toen en waar zij toen van niet minder dan
onwettig sprak, dan vraag ik: gaat het aan te zeggen dat de
positie van de officieren vaD het Indische leger even stabiel is, als
zij zou zijn wanneer zij bij de wet geregeld was?
De Minister betoogde gisteren, dat er in geen 28 jaar onbillijke
handelingen hebben plaats gehad. Maar heeft de Minister dan niet
eens de moeite genomen de Nieuwe Courant na te slaan van 28
November 1905, waar tal van gevallén genoemd worden, ook uit
den laatsten tijd, die van die billijke handelingen niet getuigen?
Mijnheer de Voorzitter! Een woord nog ten slotto over de
gevolgen. Ik meen dat ernstige gevolgen niet zullen uitblijven.
Ik acht het noodzakelijk daarop de aandacht van den Minister
en van de Kamer nog even te vestigen.
Zooals ik in den aanvang mijner rede in tweeden termijn zeide,
heeft de Minister over de gevolgen gesproken, die hij meent
dat aan de aanneming der motie verbonden zijn. Ik heb getracht
die gevolgen te ontzenuwen. Maar tegenover het betoog van den
Minister op dit punt stel ik een tegenbetoog, en dan zou ik de
Minister willen vragenof hij meent, dat, wanneer de motie
wordt verworpen, dit zonder gevolgen kan geschieden?
Ik zal uiteenzetten wat ik bedoel.
Toen de Minister gisteren aan het woord was hoorde ik in
mijn omgeving, dat de zaak van de regeling bij de wet de offi
cieren koud laat. Men zeide, wat kan hun de regeling schelen?
Waaraan de officieren zich stooteD, is, dat men het officiers
korps hier jaarlijks bij de begrooting van Koloniën ten toon
stelt als mannen die hun taak niet naar behooren volbrengen;
dat zet kwaad bloed, meer als een regeling hunner positie bij
Koninklijk besluit.
Mijnheer de Voorzitter! De leden die zoo denken zien, naar
het mij voorkomt, niet geheel juist. Het is mijn vaste over-