439 De Minister heeft verder aangeroerd de quae3tie van de klacht over te geringe stabiliteit. Ik ga geheel met de zienswijze van den Minister mede, dat die klacht evenmin iets bewijst tegen de regeling zelt; maar het is geheel iets anders, waaneer men de quaestie be schouwt uit het oogpunt van de wijze van het tot stand komen van een wet en van een Koninklijk besluit. Bij het tot stand komen van een Koninklijk besluit wordt de Volksvertegenwoordiging uitgeschakeld en feitelijk daarbij door één persoon een oordeel uitgesproken, ook dan wanneer het advies van den Raad van State gevraagd wordt. Ook heeft de Minister zich beroepen op de uitspraak van een luitenant-generaal van het Oost-Indisch leger, die het verlangen naai de regeling der rechtspositie van den Indischen officier bij de wet heeft genoemd een waan. Tegenover de autoriteit van dien hoofdofficier stel ik de autoriteit van vele andere officieren. Wanneer men er eens toe zou kunnen komen een referendum te houden over een zoodanig voorstel onder de Indische officieren, dan zou het mij zeer verbazen indien er zelfs 10 officieren gevonden zouden worden in het geheele Indische leger, die zich daartegen zouden verklaren en mitsdien een regeling bij Koninklijk besluit, gelijk tot dusver, zouden wenschen gehand haafd te zien. „Aangenomen eens", zegt de Minister, „dat de wettelijke regeling ook een betere zou zijn, dan zullen natuurlijk alle andere cate gorieën van ambtenaren met hetzelfde verlangen komen en dan zou een arbeid gevorderd worden die boven de arbeidskracht van het Parlement zou gaan". Toen de rechtspositie der Kederlandsche officieren geregeld werd bij de wet de heer Verhey herinnerde er aan-dacht men even min aan die andere categorieën ambtenaren die zoodanigen maatregel ook op zich zouden wenschen toegepast te zienal wil ik niet ontkennen dat voor die categorieën in de toekomst een regeling op dezelfde grondslagen zal zijn te treffen. Er wordt hier gevraagd uitsluitend een wettelijke regeling voor de officieren en ik geloof niet, dat zoodanige regeling aanleiding zou zijn, dat te veel gevergd zou worden van de arbeidskrachten van Minister en Parlement. De Indische regeling bestaat thans reeds ruim 50 jaren; in dien tijd zijn daarin 20 wijzigingen aan gebracht; wanneer de regeling bij de wet was geschied, dan had dus het Parlement in dat lauge tijdsverloop zich slechts 20 maal moeten bezighouden met die zaak. Ik ben het eens met betgeen ook de Minister aanhaalde omtrent de zienswijze van mr. Kleintjes, die overtuigd is „dat de grond wetgever aan Indië een groote mate van zelfbestuur heeft gelaten bij gebrek aan plaatselijke kennis van Indië bij den Nederlandschen wetgever."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1909 | | pagina 465