441
zaak uitgeput. Het koint dan ook niet in mij op weer opnieuw
mij in die argumenten te begeven. Het is alleen mijn bedoeling
een tweetal opmerkingen te maken naar aanleiding van hetgeen
door de vorige geachte sprekers is gezegd en waaruit m. i. weder
duidelijk gebleken is hoe ontzaglijk veel misverstand in deze materie
heerscbt aan de zijde van hen, die van een regeling bij de wet van
de rechtspositie der officieren in Nederlandsch-Indië uitsluitend heil
verwachten voor dat officierskorps.
Men laat het voorkomen alsof de ontevredenheid die, naar men
zegt, in het Indische leger bij de officieren bestaat, nagenoeg uit
sluitend haar grond vindt in het niet aanwezig zijn van die regeling
bij de wet. Tot staving van deze bewering heeft de geachte afge
vaardigde uit Steenwijk er op gewezen, dat vele officieren de gele
deren verlaten in de kracht huns levens en de voorkeur geven aan
het door hen verdiend pensioen boven het blijven in het Indische
leger.
Dit met zoo goede bedoeling, met zoo groote overtuiging, ook
in het tijdschrift, door den heer üuymaer van Twist aangehaald,
te berde gebrachte argument is zoo leeg als het maar zijn kan.
Dit blijkt onmiddellijk indien men maar even in aanmerking wil
nemen, dat ook in Nederland, waar toch de positie van den officier
bij de wet geregeld is, een aantal officieren niet anders doet dan
de officieren in Indië en zeker op nog veel grooter schaal hun
voorbeeld zou volgen indien, zooals in Indië, ook in Nederland
reeds na 20 jaren dienst aanspraak op pensioen werd verleend.
Het duidelijkst bewiis voor de leegheid van het betoog, door den
heer Duymaer van Twist gehouden, is echter wel hierin gelegen,
dat èn in Indië èn in Nederland geen officierskorps te vinden is,
dat door zooveel officieren wordt verlaten als het korps officieren
bij de zeemacht. En nu heeft men juist bij dat korps de wettelijke
regeling, welke door de voorstellers en de voorstanders van de
motie beschouwd wordt als het panacee tegen het niet tevreden zijn
met de positie, welke men in den dienst inneemt.
De heer Verhey heeft er op gewezen, dat nu het tijdstip zoo
bijzonder gunstig zou zijn om deze zaak bij de wet te regelen,
omdat wij thans zoo goed op de hoogte van de toestanden zijn,
zooveel ervaring hebben en de stof in al haar onderdeelen zoo goed
kunnen overzien. Hierbij wordt echter uit het oog verloren, dat
de toestanden zich voortdurend wijzigen en dikwijls zich ontwikkelen
in een richting, waarop wij hier te lande nu niet in de allereerste
plaats zoo goed het oog kunnen houden.
Ik heb hier het oog op de instelling van de inlandsche officieren,
welke thans in wording is. Als wij de positie van den Indischen
officier bij de wet gaan regelen, moeten wij daarin dan ook de
positie van den inlandschen officier begrijpen, waarvan wij op dit
oogenblik nog zoo bitter weinig weten? Ik vraag: waar wij voor