443
Indië te vergelijken; maar deze vergelijking zou te zijnen onguuste
zijn uitgevallen.
Nu iets naar aanleiding van de redevoering van den heer Mi
nister. Aan die redevoering is door verschillende sprekers die mij
voorafgingen, groote lof gebracht. Dien lof wil ik in zekeren zin
onderschrijven, maar ik ga niet verder met mijn hulde dan voor
zoover betreft de wijze waarop Zijn Excellentie zijn meening heeft
uitgesproken. De Minister heeft gemeend mij gisteren een compli
ment te maken wegens de emphase waarmede ik gesproken had,
maar ik geloof dit compliment gerustelijk naar de groene tafel
te kunnen terugkaatsen. Waar ik hier dus mijn lof wensch te
doen eindigen, voeg ik er oogenblikkelijk aan toe, dat naar mijn
meening de redevoering van den Minister in hooge mate eenzijdig
is geweest; zij droeg in alle punten dit kenmerk. Dat was toch
niet noodig geweest. Ook ik heb gezegd, dat ik de ontwikkeling
van Nederlaud8ch-Indië zie in de lijn van steeds groeiende zelf
standigheid; in dat opzicht ga ik met de zienswijze van den Mi
nister volkomen mede. Maar dat neemt niet weg, dat ook al ziet
men de ontwikkeling in die lijn, het toch noodig kan zijn sommige
zaken bij de wet te regelen, wanneer het blijkt dat dit gewenscht
en tevens mogelijk is, geljjk in het onderhavige geval.
Toen ik den Minister zoo hoorde spreken, den hoogen lof van
Koninklijke besluiten bezingende, alsof er aan deze geen enkel na
deel hoegenaamd kon kleven, heb ik mij afgevraagd, of dan de
Volksvertegenwoordiging hier eigenlijk nog wel reden van bestaan
heeft. In den gedachtengang van den Minister is een wet eigenlijk
een onding, iets dat niet moest kunnen bestaan; het Koninklijk
besluit is alles. Ik heb mij afgevraagd: is dat een anti-revolution-
nair bewindsman die zich op dergelijke wijze uitlaat?
Mijnheer de Voorzitter! Ik zal nu over een paar detailzaken niet
veel zeggen. De heer Bogaardt en de geachte afgevaardigde uit
Steenwijk hebben reeds de opmerking gemaakt, dat de Minister bij
de bespreking van verschillende details onjuist is geweest. Ik sluit
mij bij die uitspraak aan. Ik wijs op zijn mededeeling aangaande
de behandeling van het adres-Asselbergs, waarin hij zeer onjuist
de meening van deze Kamer heeft weergegeven. Bij het adres
Asselbergs is de meerderheid van de Kamer met den Minister
meegegaan, alleen omdat men meende, dat het altijd zoo gebeurd
was, maar geenszins omdat men de wetsinterpretatie juist vond.
Op dit oogenblik zijn nog verscheidene leden van deze Kamer van
oordeel, dat de heer Asselbergs zeer onrechtvaardig bejegend is,
dat de interpretatie van het pensioenreglement geheel verkeerd is
geweest. In dat opzicht heeft de heer Bogaardt den toestand vol
komen juist geteekend.
Ook met betrekking tot de ministerieele verantwoordelijkheid
heeft de Minister zich een uitlating veroorloofd, die ik niet begrijp.