444 Ik meen toch, dat, de Gouverneur-Generaal moge dan het opper bevel hebben in de koloniën, er toch wel degelijk mogelijkheid tot herstel van onrecht moet blijven bestaan bij den Minister; dat een officier die zich in het Indische leger onrechtmatig beoordeeld weet, het recht moet bezitten redres te vragen bij den Minister van Ko loniën, en ik meen dat in vroegere dagen, toen deze geachte bf- windsman voor het eerst hier aan de groene tafel zat, dat ook wel degelijk zijn opvatting van de ministerieele verantwoordelijkheid is geweest. Ik herinner mij nog, hoewel ik toen geen lid van deze Kamer was, uit de stukken, dat hier een adres van den heer La Feber behandeld is, en dat de Minister persoonlijk zelfs een wjjzi- ging had gebracht in den conduitestaat van dien officier. Hij had dien o. a meen ik, aangevuld met het woord „breedsprakig". .Vu kom ik nog tot een paar punten die van meer belang zijn. De Minister heeft zich beroepen op de geschiedenis van art. 61 van de Grondwet. Dat artikel is duidelijk en ik kan niet begrijpen dat iemand die een voorstander is van wettelijke regeling van de positie van den Indischen officier geacht moet worden zich niet te stellen op de basis van art. 61. Maar ik zou verder willen gaan. Ik zou willen beweren, dat de Minister, waar hij zich hier verzet tegen die regeling, zich zelf schuldig maakt aan het niet vasthouden aan dat artikel. Dat artikel toch zegt, dat het regel is, dat bij Koninklijk besluit de verschillende zaken geregeld worden, maar het bevat ook de uitzondering, dat, waar daaraan behoefte bestaat, de regeling geschiedt bij de wet, en nu heeft het geheele betoog van den Minister eenvoudig deze strekking, dat hij dien regel wil hebben zonder uitzondering, dat hij begeert alleenlijke regeling bij Koninklijk besluit. Hij heett zich beroepen op de mededeeling van den heer Kleintjes. Welnu, de heer Kleintjes heeft gezegd, dat zaken, die hier in Nederland door den wetgever niet behoorlijk kunnen worden overzien, uit hoofde van gemis van locale kennis, natuurlijk moeten worden geregeld bij Koninklijk besluit. Dat ben ik met den heer Kleintjes volkomen eens. Dat is ook de overweging geweest, die tot de redactie van art. 61 geleid heeft. Maar ik wil gevraagd hebben of regeling van de positie van den Indischen officier bij de wet een materie is, die door den wetgever hier niet zou kunnen worden beoordeeld uit hoofde van te min plaatselijke bekendheid. Dat gaat toch inderdaad te ver. Ik wijs op een andere mededeeling van den Minister, die nog meer klem geeft aan deze mijn conclusie Zij is de volgende. De Minister zeide: Maar aangenomen, dat een wettelijke regeling ook een betere zou zijn, dan zullen natuurlijk alle andere ambtenaren- categorieen met hetzelfde verlangen komen. Consequenties zouden geopend worden, die zeer boven de arbeidskracht van het Depar tement zouden gaan. In dezen passus schuilt, naar mijn meening, de begeerte om art.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1909 | | pagina 470