445
61 van de Grondwet te schenden. Zijn Excellentie geeft toe: het
is mogelijk, dat de wettelijke regeling beter is. De Minister aan
vaardt de mogelijkheid, dat de wettelijke regeling beter is, waar is
dan de grens tusschen „beter zijn" en het „bestaan van behoefte?"
Wanneer inderdaad de wettelijke regeling beter gevonden wordt,
is de stap naar de behoefte uiterst klein, ik zou willen zeggen:
wordt die alleen beheerscht door de quaestie van de mogelijkheid.
Welnu, aangenomen, dat de wettelijke regeling beter en tevens
uitvoerbaar is, dat er behoefte bestaat ingevolge art. 61 van de
Grondwet. Wat zegt de Minister nu?
Hij zegtaangenomen zelfs, dat een wettelijke regeling beter zou
zijn, dat een wettelijke regeling dus zou noodig kunDen zijn inge
volge art. 61 van de Grondwet, dan zal ik die wettelijke regeling
niet tot stand brengen, want dan geef ik gelegenheid tot conse
quenties, dan zullen ook andere ambtenaren-categorieën komen en
dat betere vragen.
Mijnheer de Voorzitter! Dat is naar mijn meening geheel in
strijd met art. 61 van de Grondwet.
De heer IdenburgMinister van Koloniën: Het is absoluut in
strijd met hetgeen ik gezegd beb.
De heer Thomson: De Minister heeft zich aldus geuit: maar
aangenomen eens, dat een wettelijke regeling ook een betere zou
zijn, dan zullen natuurlijk alle andere ambtenaren-categorieën met
hetzelfde verlangen komen. Ik ben er bij geweest, toen de Minister
dat zeide en het analytisch verslag geeft die mededeeliug volkomen
j uist weer.
Ku is dat voor mij juist het zwakke punt in de redeneering van
den Minister. Wanneer er werkelijk noodzaak is om een dergelijke
regeling tot stand te brengen, dan moet men op dit oogenblik dat
gene doen, waaraan de behoefte bestaat, wanneer het mogelijk
is en dan mag men zich niet laten weerhouden door de vraag,
of in de toekomst wellicht andere consequenties zich zullen voor
doen. Dan zal de toekomst het antwoord moeten geven op de
vraag, wat gedaan moet worden, wanneer ook de andere ambtenaren
komen met verzoeken om hun positie bij de wet te regelen. Dat
is eisch van art. 61 der Grondwet.
Thans een laatste opmerking naar aanleiding van het geval-Chris-
toffel. Ik heb gisteren reeds de opmerking gemaakt, dat deze
quaestie voor mij den doorslag had gegeven bij het bepalen van mijn
standpunt. Wanneer een dergelijke verandering van het Koninklijk
besluit, verbreking van den rechtsregel, terwille van „de belooning"
van een enkeling zich niet had voorgedaan, wellicht dat ik op het
oogenblik tegenover de motie anders zou staan dan thans het geval is.
Maar, het verheugt mij in elk geval, dat de Minister te kennen