446 heeft gegeven, dat de wijze van behandeling der zaak-Christoffel naar zijn meeuing een onjuiste is geweest. De Minister meent, dat men het Koninklijk besluit in dier voege had moeten wijzigen, dat het niet een incidenteel iets betrof ten opzichte van den persoon- Christoffel, maar dat het logisch geweest ware den onderluitenants- dienst mede in te begrijpen als diensttijd tot het in aanmerking komen voor bevordering. Ik waardeer die mededeeling zeer stellig. Zijn Excellentie stelde de vraag of dit geval in het voordeel, dan wel in het nadeel zou zijn geweest en hij zeidehet is gebleken dat deze wijziging in het voordeel is geweest. Dit weerspreek ik. In het voordeel is de afwijking van het Ko ninklijk besluit geweest voor den betrokken persoon alweer, maar zij is geweest in het nadeel van het geheele ofïicierskorps, van alle andere officieren, in dier voege, dat zij hun rechtszekerheid zagen aangetast. Het blijft bij mij de vraag, wanneer men werkelijk de bevordering-Christoffel gesteld dat er een wettelijke regeling had bestaan had willen toepassen door een wetswijziging aan te bren gen, of dan, naar aanleiding van de gedacl)tenwisseling, de oplos sing precies in denzelfden geest zou gevallen zijn. Men dient toch bij het maken van een wet den vereischten minimum tijd voor keuze-bevordering zoodanig te bepalen, dat alle denkbare gevallen zijn inbegrepen. En zoo bezien, is wetswijziging voor zoodanig doel ter wille eener enkele belooning, onjuist. Ik zal hiermede eindigen en alleen deze laatste opmerking maken, dat de drang naar een wettelijke regeling van de zijde van het officierscorps, eenvoudig zijn oorzaak vindt in het gevoel van onzeker heid, dat het Indische officierskorps beheerscbt. Die onzekerheid moet ophoudendaarom is er behoefte aan wettelijke regeling. Ik heb de overtuiging, dat, wanneer zij tot stand zou komen, deze strekken zou niet alleen tot vermindering van dit gevoel bij het officierskorps, maar ook bij alle andere categorieën van ambtenareu in geheel Indië; een gevoel van onzekerheid dat, ten gevolge van het autocratisch bestuursstelsel in Indië, ook bij de overige ambte naren, zij het in een weinig mindere mate, keerscht evenals bij de officieren. Waar ik die overtuiging heb, daar koester ik te gelijker tijd liet vertrouwen, dat een wettelijke regeling van de positie der officieren, door haar preventieve werking, ook reeds ten goede zou komen aan de andere ambtenaarskorpsen, en daarom herhaal ik thans wat ik ook in eersten termijn gezegd heb, dat de vrees voor het precedent mijns inziens ongegrond is. De heer IdenburgMinister van Koloniën: Mijnheer de Voor zitter! In tweeden termijn over deze motie het woord voerende, zal ik trachten bescheidenheid in practijk te brengen en niet te veel van den tijd der Kamer te vorderen.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1909 | | pagina 472