450
ninklijk besluit, en dat van die normale wetgeving alleen wordt
afgeweken, indien de behoefte blijkt. De behoefte niet aan een rege
ling, maar de behoefte aan een regeling hij de wet. Regeling van
een zaak bij de wet is voor Indië een uitzondering.
Ik zou misschien te dezer plaatse kunnen invoegen de weerspre
king van een andere misduiding door den geachten afgevaardigde
uit Leeuwarden van een mijner uitlatingen van gisteren.
Er was beweerd, dat, indien aanvaard wordt de behoefte tot
regeling van de positie van de Indische officieren bij de wet, daar
uit allerminst zou voortvloeien, dat ook andere belangrijke onder
werpen, onderwerpen die meer personen raakten en dieper ingrepen
in het leven, voor Indië ook bij de wet zouden moeten worden
geregeld. Tegen dit betoog ben ik ingegaan. Ik heb gezegd: in
dien wij hier de hand lichten met de erkenning van de behoefte,
indien wij niet een zware keur toepassen bij de aanneming van
de behoefte, door de Grondwet geëischt, dan kan dit alleen ge
schieden, omdat wij erkennen, dat regeling bij de wet beter is dan
regeling bij Koninklijk besluit. En indien wij dit erkennen, hoe
zullen wij dan weerstand kunnen bieden aan den natuurlijk opko
menden drang van allen wier positie beheerscht wordt door wette
lijke regelingen bij Koninklijk besluit tot stand gekomen, om ook
hun te geven wat wij als beter hebben erkend?
Ik heb absoluut niet gezegd wat de geachte afgevaardigde mij
in den mond heeft gelegd, nl. dat ik, aannemende, dat regeling bij
de wet beter was, toch niet zou willen medewerken, omdat ik de
gevolgen niet zou kunnen beheerschen.
Maar ik heb gezegd: indien wij bet ons ditmaal gemakkelijk ma
ken met de erkenning van die behoefte, dan kan dit alleen ge
schieden, omdat wij meenen, dat een regeling bij de wet beter is, en
erkennen wij dit eenmaal, dan moet natuurnoodwendig ook de drang
komen van anderen om voor hun belangen een regeling bij de wet
te zien ingevoerd.
Ik houd dus vast aan den eisch, dat, wil een onderwerp in aan
merking komen om in Indië bij de wet geregeld te worden, de
behoefte daaraan moet zijn gebleken. Ik heb gisteren betoogd, dat
die behoefte niet gebleken is uit de practijk.
Mijnheer de Voorzitter! De geachte afgevaardigde uit Steenwijk
heeft mij onjuistheid verweten in het weergeven van de gevallen
door hem opgenoemd. Ik protesteer daartegen. Ik wil niet in den
breede in die gevallen terugtreden. Ik heb eenvoudig dit betoogd,
dat die gevallen juist zoo hadden kunnen voorkomen, indien de
regeling die vóór mij ligt, niet bij Koninklijk besluit, maar bij de
wet was vastgesteld. De geachte afgevaardigde heeft blijkbaar niet
goed begrepen wat ik bedoelde in wederwoord op zijn mededeelingen
omtrent den eisch van twee jaren en van acht jaren, resp. noodig
voor de bevordering tot lste-luitenant en tot kapitein. Ik meen dit