48-5
stige en ongunstige omstandigheden, doch zijn tevens allerlei ande
re invloeden genormaliseerd, zooals die, welke voortvloeien uit de
voorschriften betreffende pensionneering, de bevorderingseischen
gesteld aan officieren met volbrachten diensttijd en dergelijke.
Ondergaan laatstgenoemde invloeden belangrijke wijzigingen,
dan gelden de gegevens van het verleden niet meer en waar
bij het eene wapen en het andere de bevorderingseischen aan
merkelijk kunnen verschillen blijft het altijd gevaarlijk de be
vorderingskansen bij die wapens onderling te vergelijken, althans
om uit een dergelijke vergelijking gevolgtrekkingen te maken
voor de toekomst.
Is dit alles juist, dan volgt eruit, dat de heer van Hengeloo
een overigens juiste stelling (blz. 1010 No. 3) onvoldoende toe
lichtte en de heer van Breda de onjuistheid van die stelling
trachtte aan te toonen met ondeugdelijke middelen. Terloops
zij hier tevens vermeld, dat de door laatstgenoemde gegeven
cijfers betreffende den diensttijd in de verschillende rangen
(blz. 1207 en 1208) den bestaanden toestand wel eenigszins
toelichten, zooals ook de door hem gewraakte bijlage A. van
den heer van Hengeloo doet, doch daarvan al evenmin een
zuiver beeld geven, omdat deze cijfers alleen betrekking hebben
op de officieren, die den len Januari 1908 nog in dienst waren.
Bij den tegenstander noemt de heer van Breda dat: l'art de
grouper les chiffres.
Na deze uitweiding kom ik tot hetgeen voor mij de hoofdzaak
is in de studie van den heer van Hengeloo en wel de leer,
welke hij verkondigt in de zesde der tien stellingen (blz. 1010),
waarin hij ten slotte zijn betoog samenvat. Van die stellingen
kan ik de vijf eerste en de beide laatste geheel onderschrijven
acht ik de zevende van geen beteekenisde achtste te algemeen
gesteld, ook omdat de beteekenis van den voorgestelden maat-
regel grootendeels afhangt van het beoordeelingssysteem en
eindelijk de zesde volkomen onhoudbaar.
Laatstgenoemde stelling luidt:
„Voor de bevordering tot hoofdofficier worden van elk promo
tiejaar (of van drie opeenvolgende jaren) in den regel niet meer
candidaten in aanmerking gebracht dan jaarlijks vermoedelijk
geplaatst kunnen worden."