üit het Kameruerslag.
Adres uan den gep. majoor der Cqd. fl. B, 3. W. Pos no.
Ia het verslag der Commissie (Bijlagen 141/3) lezen we omtrent adres-
sants eerste grief, verband houdende met de vraag of door zijne onthef-
fin0, uit het commando van de cavalerie te Salatiga, gevolgd door zijn
overplaatsing naar Willem I, inbreuk werd gemaakt op art. 5 van het
Koninklijk besluit van 24 November 1859 (Indisch Staatsblad 1860 no. 26).
De minderheid der commissie kan zich met de beschouwingen der
meerderheid niet vereenigen. 7ij meent er daarentegen op te moeten
wijzen, dat juist de omstandigheid dat de legercommandant verschillende
ongunstige oordeelvellingen over den adressant door diens waponehef
uitgebracht, heeft geschrapt en andere aanmerkelijk verzacht,moet wor
den geconcludeerd, dat er door het legerbestuur ernstig naar is gestreefd
om tegenover den adressant strikt rechtvaardig te zijn. Ware het er
toch om te doen geweest, om adressant zoo spoedig doenlijk uit het
le^er te kunnen verwijderen, om van hem „af te komen", dan zou de
verzachting en verbetering in zijne beoordeeling, die nu heeft plaats ge
had, zeker zijn uitgebleven. Maar tevens krijgt daardoor het feit, dat
hij desniettegenstaande, ook door den legercommandant „met geheel bruik
baar" werd geoordeeld, naar het oordeel van de minderheid der Com
missie, te grooter beteekenis.
De overplaatsing van adressant naar Willem I. waar organiek geen
cavalerie in garnizoen ligt, was formeel niet juist, schrijft de Minister.
De Minister schrijft verder, dat adressant, door de ontheffing van zijn
commando, gevolgd door de (formeel onjuiste) overplaatsing naar Wil
lem I „moreel was gedwongen om gebruik te maken van buitenlandsch
verlof".
Het staat dus vast dat adressani, door maatregelen, onafhankelijk van
zijn wil en niet op wettige gronden berustend, buiten staat is geweest
zijne geschiktheid voor een hoogeren rang te bewijzen.
Volgens den Minister is hij daardoor niet in zijn recht verkort, omdat
zijne ongeschiktheid vast stond; omdat het o<er hem uitgesproken oor
deel was definitief.
Naar het oordeel van de meerderheid der Commissie vindt deze op-
vattino- geenszins steun in de woorden van art. 5 van bedoeld Konink
lijk besluit1). Uit dat artikel kan, naar haar meening, niet anders worden
gelezen, dan dat de daarin genoemde eigenschappen aanwezig zijn moeten
op het tijdstip der bevordering.
Adressant heeft aan een tweetal personen, die uit den aard van hunne
vroegere betrekkingen, met de toepassing van genoemd art. 5 veel-
1) van 24 Nov. 1859 (Ind. Stbl. I860 no. 26).