668 - nimmer meedoen. Laten wij voor ons eigen geweten de overtuiging be zitten, de belangen van de dapperen onderons, steeds wanneer wij daartoe geroepen zullen wordeo, naar behooren te behartigen, laten wij de ver klaringen afnemen of onze verklaringen geven, zooals staat voorgeschreven in Art 7 Alg. Order 1875 No. 85. :>en na vooraf op hun eerewoord de belofte te hebben gedaan, van in de j, ln= zlch niet te zullen laten leiden door bijzondere genegenheid voor of afkeer van den persoon die er het voorwerp van is, maar alleen uit liefde voor cie waarheid". Juist de manier waarop wij het onderzoek houden kan tot geheel ver schillende resultaten leiden Wanneer ik b. v. een Amboineesch fuselier een verklaring moet ofne- men en ik hem vraag, wat hij van deze aangelegenheid weet, waarop hij antwoordt „ik herinner mij het niet meer, het is al een jaar geleden", dan heb ik aan den letter van de wet voldaan en kan het verhoor als afgeloopen beschouwen. "¥afr m' ,'s n'et bot geval. Kennende den aard onzer fuseliers, is het geenszins verboden om het geheugen van zulk een persoon te hulp te komen en dus een vraaggesprek te beginnen. Het is mijne overtuiging dat_ dan de verklaring van den fuselier er heel wat anders uit zou gaan zien en m. i. handelt men op deze manier niet alleen naar den letter maar ook naar den geest van de wet. Mij is een geval bekend, waarbij de verklaring van een fuselier, die een paar weken voor het afnemen der verklaring den officier (reclamant) bi] gelegenheid van de uitreiking der Eervolle vermelding aan recla mant toevoegde: „Hoe is het mogelijk, luitenant, dat U het kroontje krijgt, U heeft de Bintang verdiend", werd gereduceerd tot: „ik herin ner het mij niet meer". Voorzeker ligt hier de schuld aan den persoon belast met het ver hoor, die onder de gedachte: „zie zoo, dat onderzoek is gelukkig gauw afgeloopen zich er wel voor wachtte, den fuselier aan het praten te krijgen. Men bedenke wel, hoeveel nadeel men kan berokkenen door een der gelijke luchtige opvatting, daar een verklaring van bovenstaanden aard tegenover negen andere uitstekende verklaringen oorzaak kan zijn, dat aan reclamant zijne verdiende belooning wordt onthouden. Immers Art. 3 van Alg. Order 1875 No. 85 schrijft voor: Eene uitstekende daad bedreven zijnde, zal zulks moeten blijken door de duidelijkste beschrijving derzelve, gestaafd door de getuigenissen van vijf officieren, ooggetuigen van het verrichte en zooveel het zijn kan in ran°- naderende aan dengene die vermeend wordt zich te hebben onderscheiden wanneer deze n. m. een officier is. ,oin„„die5 t'L z,00v,ee,1 officieren, ooggetuigen der daad, niet worden gevonden, zal een dubbel getal onderofficieren en soldaten de plaats van de ontbrekende omcieren kunnen vervullen. Ten slotte wilde ik wel de vraag stellen, of het in het belang van den reclamant mag worden geacht, dat de korpscommandant het houden der verhooren in handen stelt van den comp. commandant en deze wederom in handen van een zijner luitenants, zoodat het verhoor wordt afgenomen door iemand, in de eerste plaats meestal jonger dan de reclamant en in de tweede plaats, en dit is een groot nadeel, zonder krijgservarino- en dus zonder de juiste appreciatie van verrichte daden te velde.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1909 | | pagina 698