De Toekomst dqii onze Schutterij, Het onderwerp is voorzeker niet bijzonder aanlokkelijk en het moge zelfs vreemd schijnen, dat ik in dit vaktijdschrift een bescheiden plaatsje vraag. Het is waar, wij zijn nu eenmaal „vleesch noch visch", en toch lijkt mij hetgeen ik te zeggen heb, sterker, mij verplicht acht te zeggen, niet beter thuis dan in dit periodiek. De aanleiding hiertoe vond ik in de Handelingen der Tweede Kamer van onze Staten-Generaal, zitting van 13 November 1908. Op een door den afgevaardigde uit Hogezancl gestelde vraag omtrent de Schutterijen in Indië heeft toch de Minister van Koloniën geantwoord, dat reorganisatiereeds lang in studie, wellicht spoedig zou kunnen volgen. Met dus de hoop te koesteren dat afschaffing binnen kort een feit zou zijn, heeft men zich misrekend. Immers reorganisatie beteekent hier behoud, zij het ook onder een anderen vorm. En waar de Minister zegt dat zij wellicht spoedig kan volgen, daar moet men ook aannemen dat Z. E. op weinig na tot overeen stemming is gekomen met de Indische Regeering. Klaarblijkelijk heeft de Kamer met de korte mededeeling van den Minister genoegen genomen, althans men vindt niet dat een der leden daarop heeft gereageerd. Toch is men geneigd er even bij stil te staan en de vraag te stellen, waarop deze aange kondigde reorganisatie wel gebaseerd zal zijn. Ondergeteekende is sedert 1893 bij de Bataviasche Schutterij ingelijfd en heeft met eene korte interruptie tot heden onafgebroken in alle graden en rangen dienst gedaan. Hij heeft echter nooit vernomen of er in den boezem van het korps zelf, d.i. onder Officieren en Minderen wel eens navraag is gedaan, welke hun grootste bezwaren waren en zijn. Herinner ik mij wel dan is er voor bijna negen jaar eens eene commisie geweest, die van advies heeft gediend. De Schutterij was in deze commissie toen slechts

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1909 | | pagina 162