Becorderlng en Beoordeeling oan Officieren»
Kanfieekeningen op een tireeial ariikelen uit den jaargang 1908 Dan hei I, fH, T.
Waar straks zal blijken van een diepgaand meeningsversehil,
moge het mij vergund zijn vóóraf den schrijver van het opstel
„Het bevorderingsvraagstuk" (blz. 989, jaargang 1908, I. M. T.)
hulde te brengen voor zijne belangwekkende en bizonder ge
slaagde studie. Ondanks bescheiden hulpmiddelen is hij er
uitstekend in geslaagd zijn lezers een helder inzicht te geven
in een even ingewikkeld als belangrijk vraagstuk. Dat hij
daarbij niet alle onderdeelen even grondig heeft kunnen be
handelen, moge anderen verleiden tot een poging om den indruk
van zijn betoog te verzwakken door critiek op bijzaken, met
mij zullen velen van oordeel zijn, dat een overzichtelijke be
handeling van een ingewikkeld vraagstuk weinig ruimte laat
voor breedopgezet detailwerk.
Hiermede wil ik echter geenszins gezegd hebben, dat het
verantwoord zou zijn de bevorderingskansen van de officieren
der verschillende wapens en diensten met elkander te verge
lijken op grond van de rangsgewijze sterkteverhouding op den
len Januari van éen enkel jaar. Dergelijke verhoudingscijfers
zeggen niet meer, doch ook zeker niet minder dan die, welke
daartegenover werden gesteld in het opstel „Enkele opmerkingen
naar aanleiding van „Het bevorderingsvraagstuk" (blz. 1205,
jaargang 1908, I. M. T.) en waarbij de formatiecijfers tot basis
werden genomen. De ondeugdelijkheid van laatstgenoemde cijfers,
met zeker gezag „de juiste basis" genoemd, volgt al dadelijk
uit het feit, dat het voor alle rangen steeds wisselend over
compleet zich volstrekt niet stoort aan formatieverhoudingen.
Vandaar, dat bij eenzelfde wapen en een onveranderde formatie,
de diensttijd in eenigen rang in de eene periode tot zelfs meer
dan het dubbele kan bedragen van dien in een andere periode.
Bedrieg ik mij niet, dan geldt hier de volgende stelregelOm
I. M. I. 1P09. 31