De militaire rechtspleging in Frankrijk,
860
Id een open brief in de N. R. Ct.Zie Bat. Nieuwsblad dd. 29 Juli
betuigt de luitenan J. C. A. Banniok den schrijver van bovengenoemd
artikel hulde. Hij juicht het toe, dat eindelijk eens iemand licht ontsteekt
omtrent de vraag, welke de houding zal zijn van de Javaansche bevolking
tegenover ons bij een oorlog met een B. V. Hoewel ook hij zelf reeds
erkent, dat één zwaluw nog geen zomer maakt, valt het het B N. niet
tegen te spreken, dat de Heer B. wel een beetje erg optimistisch is. Nu
reeds voorziet hij wanneer men, hetzij in Nederland dan wel in Indië,
slechts de noodige inlandsche jongelui tot reserve-officier opleidt in de
toekomst Javaansche Weerbaarheidskorpsen, zooals Nederland die kent
en hij twijfelt niet, dat waar de besten het voorbeeld geven, het volk volgen
zal om zijn krachten beschikbaar te stellen voor de verdediging van zijn
geboortegrond
In het Bat. Nieuivsblad dd. 29 Juli beweert een anonymus die zich
M. noemt en daarmee laat raden of hij al dan niet tot oordeelen bevoegd
is, op grond van het feit, dat de eenige officier, die het in de „nieuwere
geschiedenis" tot G. G. gebracht heeft van den Hoofdcursus afkomstig
is (die „nieuwere geschiedenis" telt blijkbaar nog maar één G. G.ü) en
een militaire eaereière gemaakt heeft zóó luisterrijk, dat die van den besten
academieofficier daarbij verbleekt als de maaD voor de zon, en opgrond
van eenige andere feiten, die hij niet bewijst, dat men zich nog wel eens
bedenken mag, alvorens den H. C te Kampen op te heffen, waartoe in
de 2de Kamer stemmen zijn opgegaan.
Nu al vindt hij het noodig zich boos te maken over de mogelijkheid,
dat men vergeten zal te voorzien in de opleiding van kwartiermeesters
en dan weer noodmaatregelen zal moeten treffen, maar het ergst vindt
hij toch nog, dat de onderofficieren nu geen gelegenheid meer zullen
hebben officier te worden. Zullen dan de onderofficieren geen officier
meer kunnen worden?
M. zou goed hebben gedaan eerst op die vaaag het antwoord te
zoeken. Nu hij haar niet beantwoordt en 't dus heeiemaal niet zeker is,
dat de zaak, waarvoor hij meent zich in het strijdperk ie moeten werpen
in gevaar is, voert schrijver een strijd tegen windmolens en had hij beter
gedaan een artikel, dat alleen kan bijdragen tot het verwekken vaneen
betreurenswaardigen naijver tusschen H. C. en K. M. A. officieren, in
de pen te houden.
De Fransche Kamer is, voor haar deel, gereed gekomen met de her
vorming van de militaire rechtspleging, die is ter hand genomen nadat
de Dreyfuszaak aan het licht had gebracht hoe schromelijk de bestaande
regeling te kort doet aan de eischen van eene goede rechtsbedeeling. Bij
de eindstemming is de regeling, zooals zij uit de debatten in de Kamer
was voortgekomen, aangenomen met groote meerderheid, 466 tegen 56
stemmen, waarna op voorstel van de regeering en van de commissie
gezamenlijk besloten werd, dat de nieuwe wet als titel zal dragen„Wet
tot opheffing van de krijgsraden en van de zeekrijgsraden".
Over de noodzakelijkheid van die opheffing heerscht nagenoeg eenstem
migheid. Dat dezelfde eenstemmigheid bestaat omtrent hetgeen bestemd