Ouerzichl uan eenige Tijdschriften,
Java's Weervermagen tegen een Buitenlandschen Vijand.
Onder bovenstaanden titel komt in de jongste Juni-aflevering van De
Indische Gids eeu opstel voor van de hand van den oud-luit. kolonel van
het Ned. Ind. leger F. C. Hering, waarin deze zijne denkbeelden uit
eenzet omtrent de verdediging van Java tegen eene vreemde mogendheid.
Deze denkbeelden komen daarop neer, dat wij met onze Indische
inboorlingen den B. V. moeten bestrijden op dezelfde wijze als waarop
de inboorling ons bestrijdt, evenwel met dien verstande, dat aan die
inlandsche strijdmacht eene militaire organisatie moet worden gegeven.
Deze organisatie moet echter strooken met de natuur van den inboorling.
Eene organisatie naar westersch model voldoet volgens schrijver niet
aan genoemden eisch, omdat die berekend is op eene strijdwijze, waarvoor
de inboorling zich weinig eigent.
Nu heeft overste Hering op Atjeh het volgende opgemerkt: „Zóó is
de onbeduidende, onverschillige Javaanscke fuselier overgegaan in het
korps maréchaussee, of hij is een geheel ander mensch geworden, een
bruikbaar krijger." Deze omstandigheid is voor schrijver een bewijs, dat
de maréchaussée-vorni"in tegenstelling met de organisatie van de overige
infanterie, „geheel beantwoordt aan de neigingen en de bijzondere hoe
danigheden van onze Indische inboorlingen." En hiermede is dan voor
hem op afdoende wijze de vraag beantwoord, welke organisatie aan de
inl. strijdmacht moet worden gegeven. Duidelijker bewijs toch, dat voor
die strijdmacht de maréchaussé-organisatie de aangewezene is, kan men
volgens schrijver niet verlangen.
De betoogtrant, om aan te toonen dat de maréchaussee-organisatie zich
bij uitstek leent voor de inlandsche strijdmacht, mag zeker zonderling
heeten en houdt de merkwaardige conclusie in, dat de maréchaussée-
divisiën niet op westersche leest zijn geschoeid. En dat dit laatste ook
inderdaad de meening van den schrijver is, blijkt wel uit het volgend
citaat uit zijn opstel:
„Er wordt in het Indische leger genoeg ondervonden, met hoeveel
„moeilijkheden zelfs officieren te kampen hebben, die, na geruimen tijd
„in het korps maréchaussee te hebben gediend, in de Europeesche formatie
„terugkeeren, en toch werden zij voor deze formatie opgeleid en daarin
„groot gebracht."
Dit feit op zich zelf is al even merkwaardig als de beteekenis die
schrijver er aan hecht. Meer zullen we er maar niet van zeggen.
Schrijver zegt dan verder, dat voor de inlandsche strijdmacht een op
westersche leest geschoeide organisatie ook niet noodig is voor het doel.
„Java's weermacht tegenover een buitenlandschen vijand", zegt hij, „dient
niet voor den aanvallenden oorlog, die het zonder de Europeesche for-
V