- 1068
2. Er is eenigen tijd geleden een wijzigingsblad verschenen op het
eerste deel handboek ernstvuurwerken Het is ook mogelijk, dat het
eerste deel H. E. V. is verschenen op het eerstdaags te verwachten wij
zigingsblad
Zou heusch iemand zoo naïf zijn om te denken, dat op enkele excepties
na de handboeken worden bijgewerkt? Ik heb een onderofficier gevraagd,
hoe lang hij er over had gedaan om het handboek, voor het archief
natuurlijk, in zijn tegenwoordigen waaiervormigen toestand te brengen.
Yeertien dagen zei hij. Eiken avond een paar uurtjes. Een officiers
vrouw had den heldenmoed het voor haar man te doen. Yolgens zijn
zeggen deed zijn echtgenoote er een dag of tien over, 's ochtends en
's avonds een Hinken tijd werkende.
Hoe kan men eischen dat een officier zijn tijd zal verbeuzelen met
zulk werk? Heeft een artillerie officier zijn tijd tegenwoordig niet voor
beter dingen noodig? In dien zelfden tijd zou hij een flink studieboek
kunnen doorlezen. Het voor geld laten doen? Bedoeld onderofficier
verklaarde mij, dat hij er nog voor geen tien gulden toe bereid was.
Waarom niet een geheel nieuw boek laten drukken? 't Wijzigings
blaadje is toch heusch even komisch als het nu reeds verschijnen van
een nieuw handboek zou zijn geweest.
3. De opleiding tot (hulp) peiler en waarnemer geschiedt thans te
Batoe Djadjar in drie maandenlet wel, drie heele maanden. In drie
maanden moet een eenvoudig kanonnier worden opgeleid tot de moeielijkste
betrekking die in het heele leger voor een ongegradueerde bestaat. Om
één ding te noemen, in dien tijd moet hij leeren kaartlezen, en uitstekend
ook. Hoeveel officieren kunnen dat goed
Eén jaar van uiterst intensieve oefening, onder een officier die op dat
gebied zijn sporen met eere verdiend heeft, zou niets te veel zijn.
De désillusie zal spoedig volgen, een betere oplossing helaas niet zoo
spoedig.
4. Deze grief is feitelijk niet artilleristïsch, doch voor de vesting
artillerie van groot belang vanwege het vele terreinwerk dat zij tegen
woordig verricht.
Een minder militair mag thans in dienst een bamboehoed dragen.
Hetzij dat deze hem, bij exceptie, door het gouvernement is verstrekt,
hetzij dat hij die uit eigen middelen aanschaft. Het gouvernement erkent
dus de wenschelijkheid, de noodzakelijkheid van dit kleedingstuk, althans
de algemeene voorkeur die de man er aan geeft.
Nimmer rukt een kanonnier uit met zijn helmhoed, tenzij hem dat
uitdrukkelijk gelast wordt. Hij geeft nog de voorkeur aan zijn „bevallig"
schotsch mutsje, en laat voorhoofd en nek door de zon blakeren, liever
dan zijn helmhoed op te zetten. (Hoe de menschen dit uithouden is
me een raadsel).
Dit is bekend en erkend. Waarom moet de man dan van zijn soldij,
die hem reeds zoo weinig weelde veroorlooft, nu ook nog dit onmisbare
kleedingstuk koopen, tenzij hij verkiest zich door de zon te laten blakeren
5. De reizen naar en van de vaste schietkampen en de tijdelijke
bivaks, benevens het verblijf aldaar, is geregeld, of liever niet geregeld,