nogmaals: „Paardrijden in het Ded, 3nd, heger,
bekeken door een flrtilleristischen Bril,"
Naar aanleiding van mijn artikel in Afl. 7 van het I. M. T.,.
vond ik in No. 9 van de hand van den Kapitein der Artillerie
H. Crcimwinckel een opstel, dat als een partieelen aanval schijnt
bedoeld te zijn.
Ik geloof dat ik èn den Lezer èn den kapitein Cramwinckel
èn, niet te vergeten, het I. M. T. een dienst bewijs, als ik het
debat door deze mijne dupliek weer in het zakelijk gareel breng.
Het zou voor polemisten van beroep misschien een genoegen,
een sport géén kunst zijn om op het artikel „Rijkunst,
Rij sport enz." van Kapitein Cramwinckel aan te vliegen en het
in flarden te scheuren zooals een terrier dat een courant doet.
Gegeven echter het feit dat ik de zaak daarmee niet vooruit
breng, laat ik dit liever na en bepaal er mij toe te beweren:
lo. dat door mij niet gescholden is en door het slijk gesleurd
(959).
2o. dat ik niet anoniem gewerkt heb (959).
3o. dat het er niets toe doet, welke mijn eigen prestaties
op hippisch gebied zijn (959).
4o. dat 't mij een raadsel is, hoe kapitein C. mij eerst het
recht ontzegt ergens over mee te praten (blz. 959) en mij 3
blz. verder uitnoodigt mijn stelling ernstig te verdedigen.
5o. dat het er niets toe doet welke artillerie, met zijn offi
cieren, kader, manschappen en paarden en hun prestaties hoo-
ger staan, die in Indië of die in Holland (959).
Als ik hier nu nog aan toevoeg, dat ik zonder mij aan de
regelen der wellevendheid te onttrekken onmogelijk kan voldoen
aan de uitnoodiging (962) van Kapitein C. om in Nederland in
een ander orgaan, de behandeling van een onderwerp voort te
zetten, betreffende Indische aangelegenheden, nadat ik daarvoor
de eer heb gehad de gastvrijheid te genieten in het I. M. T.,