724
Met het voorkomende in de laatste alinea van blz. 493 kan
ik het niet geheel eens zijn.
De door mij voorgestelde gedetailleerde beoordeeling heeft
niet geheel alleen ten doel het legerbestuur in staat te stellen
de hoogere rangen aan te vullen met geschikte elementen, maar
o. a. ook, om den chefs de gelegenheid te geven op hunne of
ficieren in te werken en zulks in het belang van de officieren
zeiven en van het leger, dat het nog geruimen tijd zal moeten
doen met onderaanvoerders van twijfelachtige hoedanigheden.
Zelfs stel ik mij voor, dat een chef een enkele maal door den
Wapenchef of door den Legercommandant de vraag kan worden
voorgelegd
„Gij hebt onder Uwe bevelen den heer A. in wien de volgende
„minder gunstige eigenschappen zijn opgemerkt; wat hebt gij
„gedaan om in het belang van dien officier werkzaam te zijn?"
Het bewustzijn, dat zulk een geval niet geheel is uitgesloten,
zal den chefs dwingen om niet enkel te trachten zonder be
merkingen „er door heen te zeilen", maar ook om hun taak
hooger op te vatten.
Als vanzelve zullen hierdoor jongere officieren doordrongen
worden van het feit, dat er in die richting ten opzichte van
de onder hunne bevelen staande onderofficieren en minderen
nog heel veel te doen valt.
Wel eens is philantropie, op deze wijze beoefend, eene ondank
bare bezigheid, doch men zal het met mij eens zijn, dat een der
gelijk optreden, mits het op militaire wijze geschiedt, niet kan
nalaten, den eerbied van ondergeschikten voor hunne meerderen
te verhoogen.
(Zie blz. 494). Zou het niet in het belang zijn van vele
jonge luitenants, indien zij, zoo spoedig hiertoe redenen bestaan,
worden beoordeeld, ook al werd net beginsel gehuldigd, dat de
beoordeeling slechts ten doel heeft om later de beslissing in
zake de geschiktheid voor den hoofdofficiersrang te vergemak
kelijken.
Niet ieder jong officier toch heeft vier jaren noodig om zich
tot persoonlijkheid te ontwikkelen, maar dit nog daargelaten,
zoo heeft iemand, o. m. te velde, dikwijls gelegenheid gehad zich