1155
oog zijn doelwit zoekt. Die man zonder geweer, de zoogenaamde
weerlooze, daar voor U, is alles behalve weerloos en vooral in het
handgemeen nog het meeste te vreezen.
Boven is gezegd bij honderd geweren op zijn minst twee hon
derd man, (blankgewapenden). Dit is niet in volkomen juiste ver
houding weergegeven. Bij eene bende met goede (bruikbare)
achterlaadgeweren (thinapang poetéh) of met onze buitgemaakte
model geweren bijvoorbeeld, heeft elk geweer een vier of vijftal
reserven (geen weerloozen) achter zich om te zorgen, dat zoo'n
geweer niet in handen onzer troepen valt. Het is zelfs niet overdre
ven te zeggen, dat achter elk goed bruikbaar geweer, bij deAtjèhers,
een tiental vechtlustigen staan, gereed dat geweer tegen ons in
het vuur te brengen. Het geldt nog steeds bij die fanatieken tot eene
groote eer met zoo'n geweer op onze troepen te mogen schieten.
De Atjèhers nu, die voor het behoud dezer geweren moeten zorg
dragen en daarmede tegen ons optreden, zijn de ware Atjèh'sche
vechtersbazen, die door de verschillende bendehoofden worden uit
gekozen als waardig genoeg, in dezen jarenlangen krijg tegen de Hol
landers, met hunne beste wapenen op te treden. Zij vormen in elke
bende de kernwaarmede elk patrouille-commandant in de aller
eerste plaats rekening dient te houden. Een kern, waarvoor elk sol
daat, die denkt te mogen bogen op een weinig ridderlijkheid, wat be
treft hare dapperheid, zijn hoed diep mag afnemen. Een kern, be
staande uit kerels, die velen van ons leelijk in het zand hebben doen
bijten en die menig onervaren, roekeloos optredenden officier
op zeer bloedige wijze de les hebben gelezen. Vergist U niet
Deze kern bestaat niet uit de zoogenaamde „sloebers", die
bij de nadering van eene patrouille, het eerst schijnen te denken
aan eenen overhaasten terugtocht en die met hun ongeoefend
vuur den onzen slechts geringe verliezen toebrengen. Hiermede
worden ook niet bedoeld bovengenoem den, die met hunne blanke
wapenen, naast de geweerdragenden, reeds toonden een hart in
hun lijf te hebben. Neen hiermede met dat woord kern wor
den aangewezen strijders, die na jarenlange oefening in het
oorlogvoeren, na vroeger ook met blanke wapenen gestaan te
hebben naast die geweerdragers, zich zelf zoodanig in het vechten
hebben geoefend, dat zij behalve hun meesterschap op het
blanke wapen, eene zoodanige vaardigheid in het hanteeren van