1157
genover ons Hollanders, een kreet van afgrijzen. Laat hen (weer
edelmoedig) gewond liggen en gaat hen dan eens rakelings voorbij.
Genade voor die gewonden, zij zijn immers volgens onze oorlogs
begrippen geene vijanden meer. Bijna geheel weerloos, overdekt
met wonden, zullen zij toch nog trachten U den doodsteek van
ter zijde toe te brengen. Weet Gij wat er gebeurt, wanneer één
van onze soldaten levend in hunne handen valt? Zonder om
haal van woorden: hij wordt heel eenvoudig doodgemarteld.
Voorbeelden er van te afgrijselijk om te vertellen, zijn er meer
dan men denkt. Is er echter aan zoo'n levend gevangene een
flink duitje te verdienen dan heeft hun hebzucht de
overhand, dan zien Atjèhers liever goud dan bloed.
Vraagt het de nu nog steeds rondstrompelende, verschrikke
lijk toegetakelde, Javaansche vrouw eene vrouw, thans wel
eene weerlooze te Koeta-Radja, wat Atjèh'sche wreedheid be-
teekent, maar zingt niet mede, wanneer een Hollander, het
volgens de eerste beginselen der tactiek gerechtigde achtervol
gen van vluchtende vijanden, met „Vuur", van uit eene ver
overde stelling, betitelt als „Moordenaarswerk."
Thans terugkomende op het bivouak Lamlö.
In dat bivouak waren vrouwen en kinderen. Gij jonge Offi
cieren, die mede door allerlei verhalen een slechten dunk hebt
gekregen van ons oorlogvoeren in die streken. Vrouwen en kin
deren in een scherp vuur van ongeveer twintig minuten, maar
het waren geen zoogenaamde Atjèh'sche weerloozen. De
Atjèher vraagt heusch niet: „zijn er ook vrouwen en kinderen
in het omsingelde gedeelte" (hier dat bivouak); hij weet het
precies dat zij er zijn. En hij zegt ook niet zooals wij alvo
rens te schieten: „die vrouwen en kinderen er eerst uit". Dat
zou in zijne oogen al te belachelijk zijn. Onder de gewonden
van dien bewusten nacht was dan ook eene aangeschoten vrouw.
Echter waf doet dit laatste er toe; daar wordt immers in
Holland nooit naar gevraagd, naar aangeschoten vrouwen en
kinderen aan onze zijde?
Zeer scherpe nachtelijke beschietingen hadden verder onder
veel meer plaats, in 1901 op het bivouak der Maréchaussée te
Poelo Iboïh in het meer genoemde Peusangan. Het was hier
weer in den tijd, dat onze troepen ageerden tegen den welbe-