1206
Wordt toch op Java en elders in de Mobamedaansche landen de
besnijdenis met veel feesten en plechtigheden gevierd, op Timor geeft
de vader aan zijn zoon een geweer, dat maakt hem tot man, dat is voor
den jongeling het symbool van man zijn.
Ik zeg symbool, want werkelijk, meer dan een zinnebeeldig teeken
was het dikwijls niet. Die oude Amerikaansche vuursteengeweren, al
van geslacht op geslacht overgegaan, werkelijk zij waren over het alge
meen gevaarlijker voor den schutter dan voor de tegenpartij. Maar het
was een geweer, een heiligdom, een familiestuk, een poesaka. Iedere
man, iedere aankomende jongeling, had zijn geweer.
Wat was er flinker voor een Timorees, dan te paard zittende, zijn ge
weer op den rug, door de bosschen en velden te rennen. Niets was hem
zoo lief als geweer en paard, al het andere had voor hem geen waardei
het was onafscheidelijk aan zijn bestaan verbonden.
En ziet, nadat men eeuwen reeds zoo geleefd had, nadat nooit een
Timorees aan het voortdurend bezit van zijn geweer getwijfeld had, daar
komt een vreemdeling op hun gebied, een blanke man, waarvan zij mis
schien nooit gehoord hadden, dan dat er ergens op hun eiland in Koe
pang eenigen waren. En die blanke man is vergezeld van ruim honderd
andere mannen, eenigen zijn ook blank, doch de anderen bruin, en allen
hebben een geweer en welk een mooi geweer, allemaal zoo kort en zoo
handig, en dan die kogels, vijf tegelijk in het geweer en pang, pang, pang,
zoo eenvoudig, het is of de duivel die gemaakt heeft en dan gaan die kogels
zoover en zij gaan dwars door een dikken boom. Hè, dat was nog eens
iets moois. De Timoreesche jongelingschap en ook de ouden konden niet
genoeg genieten van het kijken naar die prachtgeweren. Zoo een ge
weer te bezitten, dat was het ideaal.
Maar het moest een ideaal blijven, want hoe zou men er aan komen.
Men bleef dus genieten van het aanschouwen van die heerlijkheid, en
kele bevoorrechten mochten ze eens van nabij bekijken, ja sommigen
mochten er misschien wel eens een even vasthouden.
Daar kwam die blanke man, die hun taal niet eens kende, hun echter
mededeelen, dat zij nu voortaan geen geweren meer mochten hebben en
dat zij ze dus aan hem of aan zijn onderaanvoerders moesten afgeven.
Dat gaf een ach-en-wee en ieder haastte zich om zijn kleinood in vei
ligheid te brengen en als de booze mannen in hun kampong kwamen,
dan gaven zij eenige oude geweren af, want er waren wel mannen, die
er meer dan een hadden en dan behield men er immers toch iedereen.
Maar de blanke man kende hun adat en zeide„zijn er in een kam
pong honderd mannen, dan moet ik ook honderd geweren hebben" en
toen zij die niet gaven, kregen zij een geldboete.