- 1207
Ook dit wilden zij probeeren en met bloedend hart werden al die
mooie guldens en kwartjes uit de laden en kolven gehaald en aan den blanken
man gegeven. Maar dit was nog niet voldoende al was de boete betaald,
toch moesten de geweren ook gegeven worden, die boete was slechts
een straf voor het onwillig zijn in het uitvoeren der gegeven bevelen.
Hè, als die overweldenaars nu maar niet zulke duivelsche geweren
haddenwant wat vermochten zij daartegen, en eindelijk met een
snik begonnen zij de geweren in te leveren honderd, tweehonderd, vier
honderd lagen er al op een stapel, het werd een heele berg. Ieder, die
een geweer gaf, kreeg een pas en werd in een boek ingeschreven, hij
en zijne vrouw en kinderen, en zijne paarden en karbouwen. Waarom
was dat? Zou de booze man die ook afnemen, men was er bang voor,
dus zeide hij maar, dat hij niets bezat en zoo kwam het, dat het geen
zeldzaamheid was, dat een kampong van honderd mannen, dertig a
veertig vrouwen en tien kinderen telde. Paarden en karbouwen bezat
bijna niemand.
Van wie waren dan al die vrouwen en kinderen, die in de kampongs
waren en wien behoorden dan die kudden paarden en karbouwen Later
werd alles duidelijk, toen men begreep, dat zij dit alles verzwegen hadden
uit vrees dat hun ook dit afgenomen zou worden, want hun geweren
werden immers ook geroofd.
Wat zou nu die blanke man wel met hun erfstukken doen De stapel
werd steeds grooter, men bleef in spanning toekijken. Ha, daar houdt
de man op met schrijven, er komen geen geweren meer binnen, het is
genoeg voor vandaag. Nu opletten, wat er gaat gebeuren. Wat hooren
zij daar? Kom, zij zullen eens dichterbij sluipen. Maar wat is dat?
Zie daar slaan die helpers van dien blanken man als duivels met hun
geweren, hun eigendom, hun poesaka, tegen de rotsen, zoodat de stukken
links en rechts slingeren, de loopen worden gebogen en al die resten
worden in een verterend vuur geworpen, dat gretig al die buit vernielt.
Het is als of zij zelf gemarteld worden, of dat hun eigen lichaam tegen
die rotsen wordt geslagen en daarna in het vuur wordt gegooid. Zij
wenden zich af van dit wreede schouwspel, zij rennen als bezetenen weg,
die erfstukken zoo te zien mishandelen, dat is hun te veel. Wraak,
wraak roept het in hun binnenste, haat, een vreeselijke haat zet
zich tegen die mannen, die daar zoo profaneeren, hetgeen hun het dier
baarst is.
De tijd der wraak moet komen. Zijn zij niet de onafhankelijke berg
bewoners van Timor? Tellen zij niet vele méo's (koppensnellers) Hangen
niet in vele hunner huizen de schedels van verslagen vijanden En zul
len zij dat dulden, dat daar een vijandelijke stam, want dat is in hun