- 1287 schen vijand, is het leger, èn wat personeel, èn wat bewapening, èn wat indeeling betreft, niet voor die taak berekend, is dit met de marine even min het geval, en kunnen leger en vloot te zamen nog niet in staat geacht worden alleen Java maar vast te houden, terwijl er zelfs geen plan bestaat om de defensiekracht te benutten, die uit een organisatie der inlandsche weermacht, voor het behoud van geheel Indië, te halen is." „Niemand zal het van Heutsz misduiden, den moed gehad te hebben om de beschikbare troepenmacht te gebruiken voor het eerst noodige, de taak die op de buitenbezittingen te verrichten was en nog is, zonder zich te laten weerhouden door het gevaar van een onderstelde mogelijkheid, die van buitenaf zou kunnen komen. Te minder, daar hetgeen zóó bin nen ons gebied bereikt werd, ook meewerkte om een reden, tot inmen ging van bemoeizuchdgen of al te belangstellenden van buiten, weg te nemen. Maar iets geheel anders is het, het vraagstuk der veidediging van ons koloniaal bezit tegen den B. Y. als van luttel beteekenis te beschouwen, althans te behandelen. De aandacht, welke staatkunde, handel, wetenschap, enz. voor Oost-Azië zijn komen opeischen, vergt van ons een meegaan of heengaan. Voor een deel hebben wij, na lang aar zelen, het meegaan gekozen, maar tot nu toe is slechts pionierarbeid verricht. De eisch van buitenaf blijft doorwerken; wij kunnen er ons naar willen schikken, maar hij kan zich ook doen gelden op een wijze, in een mate, die niet overeenstemt met onze politieke opvattingen. Naar gelang wij sterk of zwak zijn, zal hij zich al dan niet dringend durven opdringen, en zullen wij al dan niet zelf den wil durven toonen om de bemoeizucht van vreemden af te wijzen. Welk gevaar ten deze in zwak heid en onvoldoende voorbereiding ligt, de geschiedenis der laatste jaren houdt het ons o a voor in de Boerenrepublieken en, vlak bij onze ko loniën, in de Philippijnenwij zelf hebben het ondervonden door het opdringen van vreemde vlag tot in de grens van ons koloniaal gebied, en wij ondervinden het juist in de laatste jaren weer door de aanmati gende bemoeizucht van China met de zaken in onze koloniën. De staats lieden, die uitgeroepen hebben; „hoe is 't toch mogelijk, dat Nederland blind blijft voor het van binnen dreigend gevaaren die aan dit gevaar, door hun optreden, in geheel den archipel, een einde trachten te maken, diezelfde staatslieden blijven op hun beurt blind voor het zich duidelijk teekenend gevaar van buiten. Zij willen niet zien de beteekenis van hetgeen daar in Japan en China broeit, zij hechten geen waarde aan de nieuwe buurschap in Oost-Indië van Duitschland, Noord-Amerika, den Australischen statenbond." „Het in Indië nu achter ons liggend tijdperk heeft bewezen, dat de militaire middelen, zooals zij beschikbaar waren, voldoende waren voor de taak, die wij er ons binnen eigen gebied hadden opgelegd, mits daarbij het gevaar voor een B. V. werd weggecijferd. Dit laatste bestaan te hebben, is echter het groote waagstuk geweest in het militaire beleid der laatste vijf jaar. Er had gecijferd moeten worden om niet alleen voor het dadelijk noodige, maar mede voor een degelijk verweer tegen vreemd geweld de middelen in heden en naaste toekomst te kunnen aanwijzen, Organiek en Financieel. Door dit niet te doen, door aan het gisteren het morgen te offeren, is roofbouw gepleegd aan de defensiemiddelen." de F.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1909 | | pagina 627