flrtillerislische grietjes,
1067
Daarbij krijgen alle onderofficieren één horizontale bies om de pet in
de uitmonsteringskleur, de subalterne officieren twee van zulke biezen in
o^oud of zilver, de hoofdofficieren drie, de opperofficieren een gestikt
goud galon.
Verder voor alle rangen boven dien van sergeantmajoor, opstaande
biezen langs achter- en zijnaden van de pet en wel:
voor den adjudant onderofficier één, voor den onderluitenant twee in
de uitmonsteringskleur; voor den tweeden luitenant en den majoor één
van goud of zilver; voor den eersten luitenant en den luitenant kolonel
twee van goud of zilver, voor den kapitein en den kolonel drie van
goud of zilver; voor deu generaal majoor vier, do buitenste van goud,
de binnenste van zilver, voor den luitenant-generaal vier van goud.
Aldus uitgerust, valt het gemakkelijk, uit welke richting men ook
komt, tot op° ongeveer 50 pas afstand den rang te herkennen.
Ofschoon dit idee ook op ons tegenwoordig hoofddeksel is toe te passen,
leent zich de pet van Saumurmodel er beter voor. Sierlijkheidshalve
kan op den eenigszins ingezonken bodem nog eene ruit met gekrulde
hoeken worden aangebracht, voor de onderofficieren in de uitmonste
ringskleur, voor de officieren van goud of zilver.
Yoor de groote tenue, kan op de pet eene pluim worden gedragen.
Voor veldtenue geen helmhoed, daar deze het schieten bemoeilijkt en
de schutters in de loopgraven op verren afstand zichtbaar maakt. De
bamboehoed is mij in met rottan begroeide bosschen niet practisch geble
ken, omdat afhangende doornslingers te veel vat hebben op het vlecht
werk. Minder is dit het geval met slappe vilten hoeden van hetzelfde model,
die ik door sommigen zag dragen en die volgens beweren niet warmer zijn.
Een proef met deze hoeden lijkt mij wel gewenscht; het wapenverschil
zou kunnen worden aangegeven middels verschillend gekleurde cocardes,
aangebracht op den aan één zijde opgeslagen klep.
1. Nog altijd genieten de inlandsche telefonisten op de dagen, dat
zij bij de practische oefeningen als zoodanig dienst doen, een werkelijk
aanzienlijke toelage. Het zij hun gegund, al is het veelal flink loon
voor slecht werk.
Maar waarom genieten de (hulp) peilers en waarnemers nog niet de
geringste toelage? Waarom zijn er wel premiën uitgeloofd voor richten
en schieten, doch niet voor peilen en waarnemen? De P. en W. zijn
ongetwijfeld toch de intelligentste onder kader en kanonniers; onder
alle omstandigheden verrichten zij het voornaamste en zwaarste werk.
Want uit hoofde van hun groote bruikbaarheid worden ?ij altijd gekozen
voor baantjes, waar eenig verstand en zelfstandigheid bij te pas komt.
Door het vele terreinwerk hebben zij bovendien abnormale slijtage aan
kleeding, vooral schoeisel, die zij uit hun eigen zak moeten bijspijkeren.
Het is waar, dat zij in aanmerking kunnen komen voor aanstelling tot
Ie klasse, als zij kanonnier zijn. Hetzelfde voorrecht genieten echter de
telefonisten.
Wanneer zal aati dezen algemeen erkend onbillijken toestand eens een
einde komen
I. M. T. 1809. 'i9