Beoordeeling dcïïi Officieren, Waar ik hier het Gouvernements Besluit van 21 September 1893 No. 10 (gewijzigd) en de daaruit voortvloeiende Algemeene Order No. 72 van 1909 betreffende de beoordeeling van officieren aan een korte critiek wenseh te onderwerpen, is het uitteraard niet mijn bedoeling het vele goede, dat deze bepalingen bevatten, n.l. het ernstig streven om tot billijke beoordeeling te komen en tot de minutieuse bepaling van de rechten van den beoordeelde, op den voorgrond te brengen. De belangen van den beoordeelde zijn zoo goed dit in deze onvolmaakte wereld mogelijk is gewaarborgd door de beoordeeling van twee van elkaar onafhan kelijke chefs (n.l. afdeelings- of gewestelijk militaire commandant en wapenchef) en door het recht van reclame voor den Leger commandant. Minder goed gewaarborgd schijnen de belangen van den lande, welke vereischen een juiste, scherpe en volledige beoordeeling van ieder officier en het naar voren brengen van diegenen onder hen, die in meerdere of minderen mate uitblinken. Ook is het voor den goeden geest in het officiers korps noodig, dat de over tuiging besta, dat iemands waarde niet alleen naar zijn slechte, maar ook naar zijn goede eigenschappen wordt bepaald. Ik zal dit hieronder uiteenzetten in de bezwaren, die ik te gen de vigeerende wijze van beoordeelen zal aanvoeren. Vooreerst dan de geheimhouding der beoordeeling voor den belanghebbende zelf; alleen de ongunstige aanteekeningen wor den te zijner kennis gebracht. Dit schaadt in de eerste plaats de verhouding tusschen be- oordeelaar en beoordeelde; is een conduite op één of meer be langrijke punten ongunstig ingevuld, dan leven beoordeelde en beoordeelaar meestal op een gespannen voet. Dit is dan veelal het geval met chefs, die niet „kleurloos" invullen, doch zoowel goede als min gunstige eigenschappen scherp teekenenvolgt I. M. T. 1910. 1

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1910 | | pagina 13