137
„een cursus tot opleiding van Inlandsche officieren', het geen aan
beveling verdienen aan het hoofd daarvan een kapitein van den
generalen staf te plaatsen
37 (2)
Wij zouden wenschen, dat door den beoordeelaar nader om
schreven werd in welk opzicht hij geen voldoende gegevens
bezit om een afdoend oordeel omtrent de geschiktheid voor den
hoogeren rang uit te spreken, opdat het bijv. niet mogelijk zij,
dat iemand die nog niet toonde een bataljon in het gevecht
te kunnen aanvoeren, te velde waar men heden zelden meer
dan patrouille-commandant is, zijn kolom 5 met Ja" ziet
invullen.
Late men toch de rechtvaardigheid bij de invulling van be
oordeelingen zoo hoog mogelijk opvoeren en dwing een ieder te
toonen wat hij kan
In deze alinea staat verder voorgeschreven, dat de eerste drie
invullingen van „kolom 5" in den kapiteinsrang in den regel
„nog niet" moet zijn. Rekent men daaronder ook de tusschen-
tijdsche beoordeelingen? Billijkheidshalve hopen wij, dat dit niet
het geval is, maar dat er mee bedoeld wordt, dat de eerste drie
jaren in zijn nieuwen rang dienst doende een kapitein (ritmeester
enz.) nog niet geschikt geoordeeld wordt voor den rang van
hoofdofficier.
38 (4)
Aangezien thans de betrokken persoon gekenschetst kan worden,
zullen de beoordeelingen meer beantwoorden aan het doel, aan
gegeven in 22 (1), dan voorheen. Eene vergelijking tusschen
de beoordeelden onderling zal gemakkelijker worden.
Reeds velen voor ons onderwierpen de wijze van beoordeelen aan
eene beschouwing; enkele er van zullen in vorenstaande regels en
in die van de vorige aflevering eenige hunner denkbeelden terug
vinden. Wij zijn er dan ook van overtuigd niet overal oorspron
kelijk te zijn geweest, doch wenschen hierbij te verklaren, dat
onze hoofddenkbeelden een vrucht zijn van jarenlange overden
king, waarbij steeds de rechtvaardigheid en billijkheid ons
1. M. T. 1910. 10