Barceleeren, faquineeren, chicaneeren. Het is thans ruim tien jaren geleden, dat de tegenspoed der Engelsche wapenen op de slagvelden van Zuid-Afrika de geheele beschaafde wereld in verbazing bracht. Zooals gewoonlijk, zocht het groote publiek de oorzaken van dien tegenspoed, waar ze niet waren, en het vertrouwen op succes van de Boeren werd niet geschokt, zelfs toen ten gevolge van de aankomst van talrijke versterkingen en niet het minst van het optreden van krachtige, doortastende mannen aan het hoofd der Engelsche strijdkrachten, met de capitulatie van Paardeberg op den 278ten Februari 1900 een keerpunt in den loop der krijgsverrichtingen kwam, en het eigenlijke leger der Boeren na het achtereen volgende bezetten van Bloemfontein en Pretoria als zoodanig niet meer bestond. Nu, werd algemeen geprofeteerd, zou het pas goed beginnen: de Boeren, goede schutters en goed bereden, bestand tegen ontberingen, uitstekend bekend met het opera- tietooneei en meesters in het gebruik van het terrein, zouden door toepassing van den kleinen oorlog vooral het woord guerilla lag toen in ieders mond bestorven door harceleeren een woord, dat voor velen onzer een goeden klank heeft den Eugelschen het verblijf in hun land onmogelijk maken. Het verdere verloop van den oorlog leerde, dat de Boeren onder leiding van mannen als Louis Botha, Christiaan de Wet, de la Rey, Danie Théron, Hertzog, Kritzinger e. a. de Engelsche troepen, die in hooge mate van hunne verbindingen afhankelijk waren, wel tot ongedacht groote krachtsinspanning gedwongen, doch niet verdreven hebben. Zelfs mannen, als de hierboven genoemde, die als talentvolle aanvoerders van partijgangers altijd beroemd zullen zijn, moesten ten slotte het nuttelooze van ver deren tegenstand inzien en zich bij het verdrag van Vereeniging nederleggen. Toch hebben velen, zoowel in als buiten het Leger, nog altijd

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1910 | | pagina 22