362
's Middags door die kampong wandelende kwam ik mijn jacht-
genooten staande en loopende met tweeën of drieën tegen, doch
geen hunner dacht er over mij te groeten ('t geval had zich
nog niet eerder kunnen voordoen). Ik stond verbaasd en wist
er geen oplossing voor te vinden. Des avonds, toen ze allen bij
mij warén gekomen om weer 't plan voor den volgenden dag
te bespreken, vroeg ik ieder hunner, waarom ze mij niet gegroet
hadden.
De verbaasde gezichten bij mijn vraag was mij het sprekendst
bewijs, dat geen besef van schuld aanwezig was. Ieder ant
woordde op zijn manier, bijv. ik had geen muts op, ik had mijn
stroohoed op (dit had ik hen toegstaan); doch de meesten: „ik
dacht, dat het niet noodig was, want U hebt toch gezegd, dat we
vrij waren als een jachtclub."
Nadat allen hun antwoord op deze zich verontschuldigende
manier hadden gezegd, vroeg ik een hunner, (die smidsknecht
was geweest) of hij in 't dorp wandelende zijn baas geen goe
den dag zei, als hij hem tegen kwam, waarop natuurlijk bevesti
gend werd geantwoord.
Toen ik hierop vroeg, waarom mij dan, als commandant, geen
groet gebrachc was geworden, wist men niet te antwoorden,
doch een nog al vrijmoedige zei: „ja, luitenant, eerlijk gezegd,
wordt dat nooit gedaan, bijv. op Atjeh ook niet."
Daar zat 'm de kneep. Op Atjeh werden in de bivaks derge
lijke concessies verleend en zoodra de gelegenheid zich voortaan
voordeed, werd hiervan weer geprofiteerd. Later bleek mij in
Atjeh, dat werklijk dergelijke concessies verleend werden en
dat het mij bij v. veel moeite kostte om, toen ik postcomman-
dant werd, zonder straffen gedaan te krijgen, dat in behoorlijke
tenue werd uitgerukt [en niet in een slaapbroek, of helmhoed
zonder garnituur, of met een jas zonder knoopen enz].
Waar men nu zulke vrijheden permitteert in diensten dan
nog wel die m. i. tegen alle discipline indruischen, daar moet
meii toch veronderstellen, dat ook bij samenspelen in voetbal-
vereenigingen veel door de vingers wordt gezien, wat werkelijk
Toch niet overal! Overigens schrijft het V. V. voor (bl. 76 2de al.), dat de man
schappen bij het passeeren van meerderen aan hun werkzaamheden blijven, tenzij ze
worden aangesproken. Red.