468
ners een krachtig nationaliteitsgevoel en groote aanhankelijkheid
aan de dynastie op den voorgrond staan. Hoe deze eigen
schappen nader ontwikkeld worden, vermeldt het J. R. niet-
Het zou zeer zeker van groot belang zijn te weten, welke mid
delen bij de van Westerlingen zoo zeer verschillende Japanners
daartoe worden gebezigd, te meer, omdat zich, volgens couranten
berichten, in Japan, evenals in Europa, onder het volk een zekere
tegenzin tegen den militairen dienst begint te openbaren.
Het J. R. is als het ware doortrokken met een prachtigen
offensieven geest; het acht ook de moeilijkste ondernemingen
niet onmogelijk en is, zooals later nader aangetoond worden zal,
niet zoo schroomvallig in zijne uitdrukkingen als het N. I. R.
Ons reglement geeft in hoofdstuk VI den voorrang aan de
beschrijving van het verdedigende gevecht, en bovendien wordt in
die beschrijving de noodzakelijkheid van een tegenaanval slechts
schoorvoetend erkend. Immers, N. I. R., II, 381, zegt, dat een
„tegenstoot" noodzakelijk is onder minder gunstige omstandig
heden, dan in 380 vermeld, alwaar gesproken wordt van „beslis
sende" verliezen, die de verdediger den aanvaller kan toebrengem
wanneer deze tot frontaanvallen over open terrein beperkt is.
Al is het nu langzamerhand overbodig geworden te betoogen,
dat alleen een aanval, en eene krachtige vervolging daarna,
eene voordeelige beslissing doet verkrijgen, de punten 380 en
381 van het N. I. R. behoeven dringend wijziging in den zin
van Gev. 17. Gelukkig dringt L. I., 20, echter krachtig op het
aankweeken van een offensieven geest aanevenwel heeft het
„le bon Dieu est toujours avec les gros bataillons" in ons
Leger nog altijd den meesten invloed.
(Wordt vervolgd).