539
uit den ondersteuningstroep en later uit de bataljonsreserves en
nog meer achterwaarts staande afdeelingen. Strijdt de compag
nie op een buitenvleugel, dan past men gewoonlijk verlenging van
de linie toe, om de kans op eene omvattende vuuruitwerking te ver-
grooten. Tevens wordt daardoor vermenging der verbanden voor
komen. N. I. R., 11,481, spreekt alleen van inschuiving en heeft
blijkbaar niet gedacht aan eene compagnie op den niet-aangeleun-
den vleugel eener gevechtslinie. Ook tot aanvulling, c.q. verdich
ting van eene aan beide zijden aangeleunde tirailleurlinie is het
niet noodig van inschuiving van de enkele manschappen gebruik te
maken, wanneer den manschappen geleerd is, gedurende het
voorwaarts gaan in elke groep naar het midden of naar een
vleugel aan te sluiten. Ten gevolge van de verliezen ontstaan
dan open vakken, waarin geheele onderafdeelingen kunnen ver
spreid worden, waardoor vermenging der verbanden voorkomen
wordt.
Omtrent den afstand tusschen de achtervolgende gevechtsliniën
geeft het J. R. een zeer eenvoudigen regel, nl., dat twee op
elkander volgende liniën niet door één bundel geweervuur of
door één granaatkartetsschot getroffen mogen worden; daartoe
moet de afstand ongeveer 300 M. bedragen, nl. op terrein, dat
hoegenaamd geen dekking biedt; overigens hoe minder hoe lie
ver. Deze regel komt mij veel beter voor dan hetgeen ons
reglement geeft.
Bij ons geldt het volgende:
Bij den aanval bedraagt de afstand tusschen tirailleurlinie en
ondersteuningstroep aanvankelijk „ongeveer" 400 M.; bij de ver
dediging „ten hoogste" 300 M.; de afstand tusschen de lijn der
ondersteuningstroepen der compagnieën en de bataljonsreserve
bedraagt bij den aanval „hoogstens" 400 M.; bij de verdediging
evenveel. De afstand tusschen de lijn der bataljonsreserves en
de brigadereserve wordt bij den aanval door den brigadecom
mandant aangegeven 2); bij de verdediging echter door het regle
ment, nl. 500 M. 3).
1) J. R, II, 31.
2) Hierbij in acht te nemen, dat de opetellingsdiepte der geheele brigade 1000
1500 M. bedraagt.
3) N. I. R, II, 475, 403, 491, 424, 503, 431.