576
Natuurlijk waren er die minder geschikt bleken te zijn, maar
deze elementen werden dan gewoonlijk binnen de vier maanden
voorgedragen om bij de gewone infanterie teruggeplaatst te
worden.
De meeste bleven langer dan twee jaren bij de afdeeling, ja
er waren er zelfs, die bijua vier jaar bij de afdeeling waren.
Slechts zeer weinigen werden ten gevolge van lichaamszwakte
van de afdeeling verwijderd. Van „telkenmale gebleken afkeu
ringen bij het ingesteld geneeskundig onderzoek" zooals schrijver
meedeelt, was toen geen sprake. En toch werden ook toen zware
tochten ondernomen.
Niet genoeg kan er dan ook mijns inziens op gewezen worden
om vooral de hygiënische bepalingen bij het wielrijden toe te pas
sen. Elk patrouillecommandant moet daar ten strengste op letten
en volkomen doordrongen zijn van het nut daarvan. Het is niet
genoeg dat men rjjden kan, en snelrijden desnoods; men moet
met oordeel kunnen rijden.
In het tijdperk van het begin der oprichting tot einde 1906
werden ook wel enkelen aangetroffen, die tengevolge van zwak
te niet meekonden. Maar cijfers zooals door schrijver werden
genoemd op bldz. 1120 waren toen onbekend.
Het is te hopen, dat deze dan ook aan bijzondere omstan
digheden moeten worden toegeschreven, want moest dat regel
zijn in tijd van vrede na betrekkelijk zeer kleine meerdaagsche
oefeningen, hoe groot zou dan het getal der uitvallers zijn in
tijd van oorlog.
Dan zou de oprichting van afdeelingen militaire wielrijders
reeds op grond van die cijfers te veroordeelen zijn.
De ondervinding van andere commandanten van afdeelingen
militaire wielrijders kan echter daar tegenover gesteld worden,
op grond waarvan ik dus mijn oprechte wensch en hoop durf
uitspreken, dat het tijdstip van de oprichting van een bataljon
militaire wielrijders hij het Nederlandsch Indische leger in een
niet al te ver verschiet moge liggen.
's Gravenhage, 24 Januari 1910.
C.