- 64
kolonels en 39 hoofdofficieren van lageren rang komen, eene verhouding
die voor de officiereu van hoogeren rang zeker ongunstiger is dan in
andere legers, het Nederlandsche niet uitgesloten. Als gevolg hiervan
kan dan ook gewezen worden op het feit, dat de hoofdofficieren in Neder
land gemiddeld sneller promotie maken dan die in Indië, in verband
waarmede het den ondergeteekende niet duidelijk is op welken grondde
klacht over te snelle bevordering van de Indische hoofdofficieren berust.
De bepaling, dat een officier, onverminderd de andere te dien opzichte
gestelde eischen, twee jaren effectief in zijn rang moet hebben gediend
om aanspaak te kunnen maken op h»t aan dien rang verbonden pensioen
artikel 8 van het bij Koninklijk besluit van 1 December 1879 No. 34
Indisch Staatsblad 1880 No. 22) vastgestelde reglement op het toekennen
van pensioen aan officieren is geheel in overeenstemming met het te
dien aanzien bepaalde in artikel 16 van de wet van 9 Juni 1902 Staats
blad No. 90) tot regeling van de militaire pensioenen bij de landmacht
hier te lande, en de ondergeteekende ziet niet in, dat te dezen aanzien
voor officieren van het leger in Nederlandsch-Indië ongunstiger bepa
lingen in het leven zouden moeten worden geroepen dan voor de officieren
van het leger hier te lande.
Tegenover de door eenige leden geuite betuiging van leedwezen, dat
door de bevordering van den heer van Daalen thans twee luitenant-
generaals in den Indiscben dienst werkzaam zullen zijn, was het den
ondergeteekende aangenaam te vernemen, dat het door andere leden werd
gewaardeerd, dat de Regeering van de gelegenheid, welke de bestaande
regeling geeft, gebruik heeft gemaakt om een verdienstelijk opperofficier
tot luitenant-generaal te bevorderen. Inderdaad vloeit uit deze bevor
dering slechts een geringe en tijdelijke vermeerdering van uitgaven voort.
Na de op 25 Februari jl. door de Kamer genomen beslissing is het den
ondergeteekende niet wel verklaarbaar dat thans wederom wordt aange
drongen op eene regeling bij de wet van de positie van den Indischen officier.
Daar geen feiten worden genoemd in het Voorloopig Verslag en den
ondergeteekende ook geen feiten bekend zijn, waaiuit zou blijken, dat de
wijze, waarop 37 van de algemeene order van 1903 no. 133 betreffende
de beoordeelingslijsten van de officieren van het Nederlandsch-fndische
leger in de practijk wordt toegepast, te wenschen zou overlaten, is het
hem niet mogelijk de gemaakte opmerking te beantwoorden. Voor zoo
veel no .dig teekent hij hierbij aan dat, als uitvloeisel van een besluit van
den Gouverneur-Generaal van 15 Juli jl. no. 11, de bepaling in die para
graaf in dien zin is aangevuld geworden, dat voortaan alle ongunstige
aanteekeningen onverschillig of zij al dan nitt invloed kunnen uitoefenen
op de geschiktheid voor den hoogeren rang, moeten worden toegelicht
voor zoover zij op bepaalde feiten steunen, met vermelding dier feiten
Het denkbeeld om aan de> beoordeelden de gelegenheid te geven zich
op eene commissie te beroepen is in Indië reeds ernstig overwogen. Daar
omtrent wordt thans nader met de Indische regeering in overleg getreden.
Reeds bij den afgetreden Minister heeft het een punt van overweging
uitgemaakt om, in verband met de thans geldende regeling der activiteits
traktementen voor de subalterne officieren van het Indische leger, ook
de inkomsten van de hier te lande vertoevende officieren van dat
leger te herzien. Ter zake wordt nader in overleg getreden met de
Indische regeering.