66
De ondergeteekende heeft evenmin als zijn ambtsvoorganger er be
denking tegen, dat zich in het leger vereenigingen vormen, ook onder
de officieren, mits de tucht er niet onder lijde of er door in gevaar
worde gebracht.
De opmerking omtrent het bepaalde in de algemeene order van 19U8
no. 28 wordt onder de aandacht gebracht van de Indische regeering.
Omtrent de, den ondergeteekende niet geheel duidelijke, mededeeling,
dat voor de troepen op Celebes het Koninkklijk besluit van Mei 1895
betreffende de toekenning van toelagen aan gehuwden door een gouver
nementsbeschikking ter zijde zou zijn gesteld, zal aan de Indische re
geering inlichting worden gevraagd.
Blijkens de algemeene order voor het Indische leger van 1903 no.
161, die bij de algemeene orders van 1906 no. 74 en 88 nog werd aan-
gevuld, wordt het Departement van Koloniën in de gelegenheid gesteld
om aan de nabestaanden der naar Indië vertrokken landsdienaren zoo
spoedig mogelijk kennis te geven van het overlijden dier landsdienaren
of van aan" hen overkomen ongevallen, ook al loopt hun leven daarbij
geen dadelijk gevaar. In het onderhavige geval is het overlijden uit In
dië niet geseind, maar waar herhaaldelijk is gebleken dat de voorschrif
ten op dit punt eer ruim dan eng worden toegepast, moet worden aan
genomen dat de ziekte, waaraan de hierbedoelde officier te Posso over
feed, inderdaad niet kan geacht worden in en door den dienst te zijn
ontstaan.
Voor eene spoedige mededeeling door het Departement aan de familie
van overleden militairen wordt steeds geijverd, maar dan blijkt meer
malen, dat de nabestaanden aan het door den landsdienaar bij zijn ver
trek naar Indië opgegeven adres niet te vinden zijn, waarop tijdroo-
vende uasporingen moeten volgen, meermalen zonder succes. Ook in het
hierbedoelde geval bleek het aan het Departement verstrekte adres, niet
juist meer te zijn. De door oen officier bij zijn vertrek aangewezen na
bestaande bleek reeds vóór 3 jaren naar het buitenland vertrokken te
zijn en was sedert nog herhaaldelijk van woonplaats veranderd.
De ondergeteekende kan niet toegeven dat de erkenning in bijlage C
van de Memorie van Toelichting, dat het Indisch geweer en de karabijn
M. 95 in sommige uitzonderingsgevallen voldoende stoppingpower missen, in
strijd zou zijn met de bij de schriftelijke en mondelinge behandeling van de
vorige begrooting door zijn ambtsvoorganger dienaangaande afgelegde ver
klaringen. Die erkenning staat overigens niet op zich zelf. Ook in andere
legers, met name in het Engelsche, Fransche en Japansche heeft men
in° dit opzicht de nadeelen van het klein kaliber geweer ondervonden.
Zelfs bij een geweer met een kaliber van 11 m.M bestond geen abso
lute zekerheid dat de getroffen vijand te allen tijde buiten gevecht werd
gesteld.
Hoewel de ondergeteekende met den landvoogd en hot legerbestuur,
die ter zake toch zeker als bevoegde beoordeelaars mogen worden erkend,
van oordeel is, dat tegen dit slechts bij uitzondering aan den dag tre
dende nadeel feitelijk geen bijzondere maatregelen behoeven te worden
getroffen en hij evenals zijn 'ambtsvoorganger in het bijzonder het ge
bruik van dum-dum kogels beslist te veroordeelen acht, is hij niet onge
negen met zijn ambtgenoot van Oorlog in overleg te treden omtrent de
wenschelijkheid der benoeming van eene technische commissie, aan welke