92
INDISCH MILITAIR TIJDSCHRIFT
14 inlanders, waaronder 257 man kader, eene vooruitgang bij het
vorig jaar van 44 Europeanen en 4 inlanders, zoodat daaraan inder
daad reeds eenige waarde is te hechten, doch zij kan bij die sterkte
bezwaarlijk eene belangrijke aanvulling van de levende strijdkrach
ten in oorlogstijd worden genoemd.
Overeenkomstig de ten vorigen jare gedane toezegging is de
ondergeteekende nader in overleg getreden met de Indische regee-
rin» omtrent de vraag, of, en zoo ja, in boever, het mogelijk
zou zijn toetreding tot de legerreserve voor gewezen Amboineesche
en inlandsche militairen te bevorderen en wanneer mocht blijken
dat uitbreiding van dat instituut niet tot het gewenschte resultaat
zou leiden, de instelling van een door vrijwillige dienstneming te
recruteeren militie in overweging te nemen. Een antwoord op dit
schrijven heeft den ondergeteekende nog niet bereikt.
Zooals de ondergeteekende in de Memorie van Antwoord op het
Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende de loopende
begrooting (bladz. 57) heeft medegedeeld, ziet hij geen aanleiding
om terug te treden in het debat over de vraag, of de rechtspositie der
officieren bij de wet behoort geregeld te worden.
De bewering, dat de loopbaan van verdienstelijke officieren somtijds
wordt gebroken door het optreden van hooger geplaatste officieren
en dat zoodanig optreden ook het gevolg kan zijn van wrevel tegen
hen, die zich tegen knoeierijen of andere onnoodige uitgaven verzetten,
kan de ondergeteekende moeilijk weerleggen zoolang zij niet door
bewijzen is gestaafd.
Wat de zaak-Posno betreft, moge verwezen worden naar de aan
de Tweede Kamer gezonden uitvoerige nota van inlichtingen
Handelingen 19081909, gedrukte stukken no. 141) en het in de
vergaderingen der Kamer van 11 en 12 Mei 1909 gevoerde debat.
Dat er aanleiding zou hebben bestaan om maatregelen te nemen
tegen de vroegere superieuren van dien officier is den ondergetee
kende niet gebleken.
Wat de zaak van den magazijnmeester Roerdinkholder aangaat,
de kennisneming van de daaromtrent door de Indische regeering
verstrekte uitvoerige inlichtingen heeft den ondergeteekende doen
instemmen met de zienswijze van den Gouverneur-Generaal, dat dien
officier geen onrecht is aangedaan. Er is dus geen aanleiding tot
het instellen van een nader onderzoek.
De ondergeteekende is niet in staat eenige inlichting te geven
omtrent hetgeen geschied is ten aanzien van den kapitein H. L. F.
Vanger, vermits te dier zake bij het Departement van Koloniën
niets bekend is.
Inderdaad is in den loop van 1910 een luitepant-kolonel van het
wapen der genie benoemd tot kolonel afdeelings- tevens brigade
commandant. Daar echter deze titularissen behooren tot den ge
westelijken staf en dus buiten de wapens staan, terwijl de bevorde
ring tot kolonel wel naar anciënniteit geschiedt, doch in elk wapen
of dienstvak afzonderlijk, heeft die maatregel geen voorbijgang van
een ouderen luitenant-kolonel van het wapen der infanterie ten gevolge
gehad.