INDISCH MILITAIR TIJDSCHRIFT 93 In het onderhavige geval bestonden er voor de Regeering overwegende redenen om bij de vervulling van de opengevallen plaats bij den gewestelijken staf, gebruik te maken van de haar bij artikel 18 der betrekkelijke wettelijke regeling verleende bevoegdheid om in het belang van den dienst af te wijken van den regel, dat bij dien staf alleen officieren der infanterie worden ingedeeld. Die maatregel is dus volkomen regelma'ig en kon geen gegronde reden tot ontstemming geven. In overeenstemming met de door den ondergeteekende in de Memorie van Antwoord op het Yoorloopig Yerslag der Tweede Ka mer betreffende de loopende begrooting gedane toezegging, is nader overleg met de Indische regeering geopend over het denkbeeld om aan de beoordeelden de gelegenheid te geven zich op eene commissie te beroepen Het antwoord van die Regeering is nog niet ontvangen. Gelet op het beginsel neergelegd in artikel 76 van het Reglement op het beleid van de Regeering van Nederlandsch-Indië, t) stelt de ondergeteekende zich voor eene herziening van de militaire strafrechtspleging voor de Indische landmacht in overweging te nemen, zoodra die materie voor de Nederlandsche landmacht zal zijn gewijzigd. De ondergeteekende heeft noch van de Regeering in Indië noch van elders eenige mededeeling ontvangen waaruit zou blijken, dat er in het leger aldaar in toenemende mate ontevredenheid heerscht. De bewering dat door het tegenwoordig stelsel van werving verkeerde elementen in het leger worden opgenomen, is in strijd met de verklaring van de Indische regeering (zie bijlage B der Memorie van Toelichting), die den te grooten toeloop tot de kader- scholen onder andere toeschrijft aan het „merkbaar verbeterd ge halte van de suppletietroepen". Yoor wat betreft de afschaffing van de agenten voor den kolonialen militairen dienst en van de handgelden, veroorlooft de ondergeteekende zich te verwijzen naar hetgeen hij op bladz. 73 van de Memorie van Antwoord op het Yoorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende de Indische begrooiing van het dienstjaar 1910 ter zake heeft medegedeeld. Den ondergeteekende zijn geen feiten bekend, waaruit een onwel willende houding van het legerbestuur tegenover de soldatenveree- niging „Yoor Koningin en Vaderland" en de onderofficiersvereeniging „Ons Belang" zou blijken. De onderstelling, dat er te Magelang soldaten zouden zijn gestraft, enkel en alleen omdat zij deel uit maakten van eerstgenoemde vereeniging, moet, naar het den ondergeteekende voorkomt, onjuist zijn. Ook is er geen enkele re den om er aan te twijfelen, dat aan deze vereenigingen, binnen de grenzen, die de krijgstucht stelt, de noodige vrijheid wordt gelaten. De ondergeteekende houdt er zich van overtuigd, dat bij de overweging van hetgeen wenschelijk is ter voorziening in de be ll Dit artikel luidt: De militaire strafregtspleging berust op algemeene verordeningen, zooveel mogelijk overeenkomende met de in Nederland be staande wetten. Red.

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1911 | | pagina 105