Dogmaals „De Bewapening onzer Dnfanterie," Naar aanleiding van het feit, dat mijn naam in bovenstaand artikel werd genoemd, werd mij de copij daarvan ter inzage gezonden met verzoek te willen mededeelen, of ik ook het een en ander over dat opstel in het midden zou willen brengen. Waar ik het zeer toejuich, dat dit onderwerp ter sprake is gekomen en vooral van de zijde van den Heer A. J. Gooszen, die op wapentechnisch gebied zeker wel in Indië genoemd mag worden, daar nam ik bovenbedoeld aanbod met genoegen aan, omdat, zooals de genoemde Heer trouwens ook wel weet, ik niet ten volle met zijne ideeën kan medegaan. Het gevolg dan ook was, dat op de mij toegezonden copij verschillende kantteekeningen werden gemaakt, met het doel die na het verschijnen van het oorspronkelijke stuk nader uit te werken. Zoo zegt de Heer G. op blz. 939: „De man, geruimen tijd „bewapend met karabijn en klewang, moet weer gewend worden „aan en geoefend in de behandeling van en schieten met een „geheel ander vuurwapen c.a. en omgekeerd. Het eerste is het „gemakkelijkst, omdat de man zijn eerste oefening ontving in „de behandeling van het geweer en daarmede werd afgericht, „dus slechts bekende zaken heeft op te halen. Evenwel het „tweede schijnt ook geen groote bezwaren te hebben, ten minste zonder veel voorbereiding ziet men in depractijkde „man geweer en kapmes verwisselen voor karabijn en klewang „en er toch met het volste vertrouwen op uitgaan. Dit als „een gevolg van het gewild zijn dezer voor den troep zooveel „lichter en handiger bewapening en van de omstandigheid, „dat aan de schietvaardigheid met dat wapen in de practijk „geen hooge eischen gesteld worden. „Over het algemeen gaat dan ook de overgang van de fu selier- tot de maréchaussée-oewapening en omgekeerd, vlot, „zonder dat alsnog belangrijke klachten of nadeelen ondervonden „werden."

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1911 | | pagina 170