«Ms
Uittreksel uit de beraadslaging ouer de
Indische Oorïogsbegrooting Dan 1911
in de 2de kamer der Staten-Generaaf,
Bij de Algemeone Beschouwingen merkte de heer de Stuers na zijn
gebruikelijke critiek op het militaire optreden te Atjeh het -volgende
op omtrent de vervanging van het militaire door een civiel bestuur.
Hij constateert, dat de heer Liefrinek zich in zijn jongste Atjehrapport
daarvan eveneens een voorstander toont.
.Ook hij vraagt, dat een vaste richting gevolgd worde, dat kalmte,
geduld en nog eens geduld betracht worden, en dat het militaire be
stuur vervangen worde door het civiele. Dit laatste moet ook naar mijn
meening op den voorgrond staan en bovenaan op het programma prijken.
Mijnheer de Voorzitter! Ik zal in menig opzicht de actie van het
leger, van de officieren, de onderofficieren en de minderen loven en
prijzen. Ik zal gaarne mijn bewondering en mijn dankbaarheid open
lijk uitspreken voor zoo talrijke daden van plichtsbetrachting, volhar
ding, zelfopoffering, moed en doodsverachting, door onze troepen en
hun aanvoerders in Atjeh en elders volvoerd maar aan den anderen
kant behoort men niet blind te zijn voor de keerzijde der zaak en
de nadeelige gevolgen, die onvermijdelijk voortvloeien uit een toestand,
die sinds nu bjjna 40 jaren, behoudens enkele tusschenpoozen, eigenlijk
niet anders is dan een staat van beleg.
Dat het bestuur in Atjeh in handen werd gesteld uitsluitend van
militairen, moge zeer goed verklaarbaar zijn geweest onder de vroeger
heerschende omstandigheden, en ook ik neem aan, dat deze maatregel
toen geboden was; maar men moet niet vergeten, dat die toestand
een exceptioneele en abnormale is, die niet mag worden bestendigd.
Naar mijn meening had reeds sinds verschillende jaren meer moeten
gestreefd zijn in de richting van den normalen toestand, het civiel
bestuur, want naar mijn innige overtuiging heeft reeds te lang het
militaire regime met zijn schier onvermijdelijke methode van hardhan
digheid en vaak onverstandig wapengeweld, geheerscht.
Nu heeft men daardoor wel in den laatsten tijd verkregen,
dat eenige duizenden djahats naar de andere wereld zijn gezonden,,
maar de prijs waarmede dit resultaat betaald werd, is zeer duur,
want duizenden ook onschuldige mannen en vrouwen en kinderen
zijn gedood, terwijl verdere gevolgen zijn geweest, naast de ont
volking van een deel van het land, de vernietiging van een deel
van den veestapel en van den handel, de verandering van een deel van
het land in een woestenij, en bovenal een intieme verbittering van de
bevolking, aan wie wij de weldaden van de Christelijke Westersche be
schaving heetten te brengen. Thans geldt het de plicht om de geslagen
wonden te heelen. Yoor dat werk is niet de militaire macht, maar
de burgerlijke ambtenaar aangewezen, en hier mag ik weer aanhalen