INDISCH MILITAIR TIJDSCHRIFT 191 Daarop is, mijns inziens, te recht aanmerking gemaakt in liet Voor- loopig Verslag, en wat antwoordt de Minister „Wel, dit is een groot ■voordeel, want nu is het civiel en militair gezag niet meer in één hand. Nu heb ik non-actieve militairen, die het civiel gezag en actieve militairen, die het militair gezag uitoefenen." ik voor mij vind dit veel erger. Er zijn nu toch twee militairen op de planken, waar wij er gisteren slechts ééa hadden, terwijl de bedoeling is niet langer een militair als chef van den dienst, maar daarvoor een burgerlijk ambtenaar te hebben, In zijn Antwoord heeft de Minister nog een opmerking gemaakt die mij bevreemd heeft. Hij zeide „Wanneer men aandringt op aan stelling van civiele ambtenaren in de plaats van militairen, doet men onrecht aan zoo menig officier, die zich, niet het minst in Atjeh, als een uitnemend bestuurder heeft doen kennen." Ik zal de eerste zijn om te erkennen, dat er misschien onderscheiden militairen zijn die zich hebben doen kennen als uitnemende bestuur? det-s, maar ik heb reden te zeggen, dat dit niet de meerderheid is integen deel, dezulken vormen eerder de uitzondering. In het algemeen is het een exceptie, wanneer men onder militairen aantreft menschen, die bij zonder goede burgerlijke ambtenaren zijn. Al erken ik nu echter, dat dezen er kunnen zijn, zoo neemt dit niet weg, dat het streven behoort te zijn den specialen militairen geest langzamerhand uit het bestuur te doen verdwijuen en nu bevreemdt het mij, dat de Regeering met een dergelijke redeceering komt en zegt het is niet prettig voor den militair en gij doet hem ourecht. Dit is alsof men indertijd iemand, die om een spoorweg vroeg, antwoorddeGij doet daarmede onrecht aan den schipper van de trek schuit. De zaak is, dat er een andere geest moet komen in het bestuur en daarbij is het volkomen onverschillig, of dit prettig is voor degenen, die het gezag vroeger in handen hadden. Daarbij komt, dat, wanneer men dergelijke persoonlijke argumenten laat gelden, de vraag gesteld mag worden, of het aangenaam is voor de civielen ambtenaren te zien, dat tal van plaatsen, die eigenlijk hun plaatsen zijn, door mili tairen worden ingenomen. Dit zijn echter consideraties, die bij mij geen gewicht in de schaal leggen. Hooldzaak is: wat is het belang van het land? Dit is, zonder dat aarzeling mogelijk zij, dat de normale toestand worde ingevoerd of hersteld. Nu vraag ik niet, dat hier met overijling worde gehandeld, maar aan den anderen kant zou ik toch ook wenschen, dat men niet te langzaam te werk ging. Een tijd aangeven kan ik niet; ik wensch alleen, wat ik zeg, beschouwd te zien als een spoorslag om de zaak met vaste hand aan te pakken, en van elke gelegenheid gebruik te maken om burgerlijke ambtenaren in Atjeh te brengen en ze daar zoo lang mogelijk te laten blijven, ten einde zij goed op de hoogte te komen van den toestand en de taak welke zij hebben te vervullen. Dan nog iets. Ik zou willen, dat intusschen zooveel mogelijk werd Ingeperkt het afpatrouillceren van het land. Ik zal niet zeggen dat

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1911 | | pagina 205