192 INDISCH MILITAIR TIJDSCHRIFT kan niemand van hier uit weten dat het niet soms noodig zal zijn patrouilles uit te zenden om een of ander invloedrijken man te ver volgen, maar over het algemeen acht ik beperking van het patrouilleeren wenschelijk. Dat onophoudelijk najagen van ongelukkigen, die zich aan ons gezag hebben onttrokken om zich te verschuilen achteraf in de wil dernis, in ongenaakbare bosschen en tusschen rotsen, acht ik zeer verkeerd. Men heeft gezegd „die menscben mogen niet buiten hun kampong gaan wonen, dat strijdt met de wet". Ik moet lachen om die deftige uitspraak. Wij komen ongenood in het land en gaan dan decreteeren, dat die mensehen, die sinds eeuwen gewoon zijn geweest te doen wat zij willen, in strijd met de wettelijke bepalingen handelen als zij liever een ladang gaan aanleggen in het boscb. Men kan dat theoretisch op een stuk papier decreteeren en zelfs in een Staatsblad afkondigen, maar in de practijk zou ik zeggen: laat die menschen toch zooveel mogelijk met rust! De heer Liefrinck zegt zelf: die lieden vragen niets anders dan dat men hen met rust late zij zijn niet steeds gevaarlijk en laten hunnerzijds ons ook met rustjaag ze dus niet op. Een tegenwerping luidt: die nederzettingen in de wildernis en in de bosschen kunnen worden verzamelplaatsen waaromheen zich allerlei slecht volk groepeert en van waar misschien invallen gedaan zullen worden in de bevriende en rustige kampongs. Dat geef ik toe, ik vind het ook zeer goed dat men in dergelijk geval, wanneer het zoover gekomen is, er op in hakt, en flink ook, maar zoolang dat niet gebeurd is, zou ik zeggen beschouw elke zaak op zich zelt en jaag die mensehen niet op, dan wanneer speciale redenen daartoe nopen, ook hierom, omdat het feitelijk onbegonnen werk is die menschen diep in de rimboe te willen vervolgen en op te van gen, zooals de ondervinding genoegzaam geleerd heeft Terder is het een kostbaar werk. Het kost veel bloed, veel inspan ning, veel geld het kost aan de rustige bevolking, die ons dan hel pen moet met allerlei transporten en met requisitiën van voedsel e. d., haar rust en vaak haar voorraden, zoodat, wanneer wij een of twee djahats te pakken krijgen, wij ten slotte meer kwaad bloed gezet heb ben dan de geheele zaak waard is. Dit is een aanmaning om op dit gebied zelfbeperking en ingetogen heid te betrachten, een zelfbeperking, welke ik ook weer vrees dat wij niet in voldoende mate kunnen verwachten van deze militairen. Hoe toch gaat het met de militairen Aan den eenen kant zijn zij geprikkeld door de angst dat hun chef hen zal noteeren als „snert- kerel", anderzijds zim zij geprikkeld door den zeer begrijpelijken wensch om een gelegenheid te vinden, waarin zij hun krijgsmanstalen- ten kunnen doen schitteren en de Willemsorde verdienen. Er zit dus werkelijk gevaar voor onze algemeene politiek in het laten van de vrije hand aan de militairen op het punt van het afpa- trouilleeren. Men geve zich wel relenschap van dit groote beginsel, dat de militaire macht eigen ijk slechts middel behoort te zijn in de hand van het civiel bestuur en daataan ondergeschikt. Alleen wanneer en zoolang hetcivie! bestuur haar actie noodig acht, moet de militaire macht optreden. Ik hoop van den Minister de geruststellende verzekering te ontvan-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1911 | | pagina 206