INDISCH MILITAIR TIJDSCHRIFT
194
woord gedaan voor de vereeniging van heneden den rang van officier
gepensionneerde militairen van Leger, Marine en Koloniën om haar
te subsidieeren, waartoe de minister niet geneigd was.
Daarna was het woord aan den heer TbomsoD.
„De heer Thomson: Mijnheer de Voorzitter! Toen ik bij de alge-
meene beschouwingen gewezen had op een m. i. onverschoonbare on
juistheid in de Memorie van Antwoord, is de Minister van Koloniën
zoo vriendelijk geweest, om in tweeden termijn de zeggingskracht,
waarmede ik gesproken had, te bezigen als een argument te zijnen
gunste, ja ik mag wel zoggen als tegenbetoog. Ik begrijp volkomen,
dat de minister meer prijs stelt op redevoeringen zonder zeggingskracht,
op monotone redevoeringen en daarom zal ik trachten bij hetgeen ik
op dit oogenblik te zeggen heb, zoo kalm mogelijk te spreken. Dit zal
mij eenige moeite kosten, omdat het hier betrefr het beleid van de af
deeling militaire zaken bij het Ministerie van Koloniën het is moeilijk,
omdat herhaaldelijk bij deze afdeeling blijk wordt gegeven van ik mag
haast wel zeggen onwil om met de Kamer samen te werken. Telkens
werden en worden onvolledige inlichtingen gegeven, dikwijls inlichtin
gen die naar mijn meening niet juist zijn, dan wel is men van ver
schillende zaken niet op de hoogte of doet het althans voorkomen alsof
men niet op de hoogte is van hetgeen waaromtrent inlichtingen worden
gevaagd. In deze Memorie van Antwoord heb ik persoonlijk op 14
verschillende plaatsen aangeteekend, dat of het een ol het ander het
geval is. Wil de Minister voorkomen, dat in de toekomst do bespre
king van deze 9de afdeeling van de begrooting voor Nederlandsch-Indië
zal worden een behandeling gelijk aan die, welke men hier houdt over
hoofdstuk VIII van de Staatsbegrooting, dan geef ik hem ernstig in
overweging er voor te zorgen dat het beleid ten aanzien van de mili
taire zaken aan zijn Departement in andere oanen wordt geleid, speciaal
waar het betreft de samenwerking met, de Kamer.
Ik zal deze korte conclusie want het is een conclusie op een serie
opmerkingen die men reeds meermalen, en niet alleen van mij, hier
heeft kunnen hooren nog slechts terloops staven, door op enkele
momenten te wijzen. Ik schakel geheel uit de quaestie van net mili
taire beleid ten aanzien van Atjeh Herhaaldelijk heeft te dien op
zichte de Regeering de critiek van deze banken gerefuteerd, terwijl
later bleek dat zij, wat de belangrijkste zaken betreft, volkomen juist
was geweest.
In de eerste plaats wijs ik dan op de quaestie van het gebruik van
dum-dums en de onvoldoende technische waarde van het infanterie-
wapen. Mijn opmerkingen dienaangaande zijn steeds door de Regeering
tegengesproken. Nu eindelijk is de Minister er blijkens de Memorie
van Antwoord toe overgegaan een commissie van onderzoek te benoe
men. Dan de buskruitquaestie. Ook daarop zal ik niet diep ingaan,
wijl de Minister te dien aanzien evenzeer een commissie in^ bet leven
heeft geroepen. Ik wijs alleen op het feit, dat nog verleden jaar zoowel
de geachte Minister van Koloniën als zijn geachte ambtgenoot van
Marine, die op het oogenblik aan zijn zijde gezeten is, over dit punt
geruststellende mededeelingen hebben gedaan, hoewel die mededeelingen