202
INDISCH MILITAIR TIJDSCHRIFT
Indië te gaan. Dit denkbeeld zou mij zeer sympathiek zijn. Daardoor
zou Indië in Holland meer bekend worden men zou uit allerlei standen
naar Indië gaan en daardoor ook in menig opzicht verbetering knnnen
brengen.
Men wijst op bet geld. Maar in dit opzicht nu is de lezing van den
heer Yisscher van veel belang hij rekent uit, hoe b.v. de pensioenen,
die nu bij het beroepsleger tot hoog bedrag voorkomen, dan aanmer
kelijk zouden verminderen.
Ik zal nu verder op deze quaestie der organisatie, welke ik slechts
in algemeene trekken had willen bespreken, niet ingaan."
Ten slotte drukt de beer Thomson zijn spijt uit, dat de minister de
in zijn bezit zijnde uitvoerige gegevens omtrent de zaak Roerdinkholder
niet aan de kamer heeft medegedeeld, omdat verdere bespreking dan
allicht overbodig zou zijn gebleken. Nu heeft de heer Th. uit de door
hem bijeengebrachte gegevens den indruk gekregen, dat dien officier
wel onrecht is geschied, en er geen behoorlijke berechting van zijne
zaak heeft plaats gehad Hij vraagt da arom alsnog nadere inlichtingen.
De heer Yerhey: Mijnheer de Voorzitter! Ik wenschte een enkel
woord te zeggen over de legerreserve. Verleden jaar is deze aange
legenheid uitvoerig besproken door den geachten afgevaardigde uit
Veghel, den heer van Vlijmen x). Ook de heer Thomson heeft haar
toen behandeld, en gisteren is hij er op teruggekomen 2). Zelf heb
ik al meermalen in deze Kamer de legerreserve en de aanvulling van
het Indische leger ter sprake gebracht, en met den Minister Idenburg
heb ik daarover ook van gedachten gewisseld.
In het Voorloopig Verslag wordt de opmerking gemaakt, dat het
met die legerreserve maar niet wil en dat men met haar toch niet
bereiken zal en bereiken kan, wat men zich daarvan heeft voorgesteld.
De Minister antwoordt daarop in de Memorie van Antwoord, dat de
Regeering op versterking van de weermacht bedacht is en hij wijst
er op, dat in het vorige jaar de legerreserve een vermeerdering heeft
ondergaan van 44 Europeanen en 4 inlanders, waaraan wordt toege
voegd, dat aan dezen vooruitgang inderdaad reeds eenige waarde
is te hechten.
Mijnheer de Voorzitter! Toen ik dat las, dacht ik: is dat nu ernst
of scherts? Te meer kan men dit denken, wanneer in aanmerking
wordt genomen, dat de geheele legerreserve volgens de laatste opgave
bedraagt 361 Europeanen, 1 Ambonees en 14 inlanders, en dat daar
onder zijn 257 man kader. Het is duidelijk, dat zulk een legerreserve
zoo goed als niets bettekenen kan.
In de Memorie van Antwoord deelt de Minister mede, dat hij over
eenkomstig de ten vorigen jare gedane toezegging, nader in overleg
is getreden met de Indische regeering over de vraag, of het mogelijk
zou zijn uitbreiding van de legerreserve te verkrijgen wat ik een
onbegonnen werk acht of, voegt de Minister er aan toe, wanneer
dat niet zou gaan, de instelling in overweging te nemen van een
vrijwillige militie.
1) I. M. T. 1910 blz. 69 e. v.
2) id. blz. 72.
Red.