INDISCH MILITAIR TIJDSCHRIFT.
203
Nu heeft de heer Thomson gemeend, dat de Minister bedoelde een
vrijwillige militie van Europeanen. Dat heb ik niet in de Memorie
van Antwoord gelezen. Ik heb gedacht, dat de Minister bedoelde een
vrijwillige militie van inlanders, waarbij dan zulke voorwaarden zou
den gesteld kunnen worden, dat er inderdaad genoeg en geschikt
personeel komt. Wanneer echter een Europeesche militie bedoeld is,
daarvan kan niet verwacht worden wat de heeren van Vlijmen, Thom
son en ik bedoelen.
De Minister deelt mede, dat hij van de Indische regeering op zijn
vraag om inlichtingen nog geen antwoord heeft gekregen. Ik weet niet
wanneer de Minister die vraag gesteld heeft. Het kan zijn, dat dit
nog slechts korten tijd geleden is; wanneer echter de Minister die
vraag heeft gesteld dadelijk na de behandeling van de Indische be
grooting, dan had toch van de Indische regeering al wel eenig ant
woord kunnen ontvangen zijn. Het heeft mij dan ook teleurgesteld,
dat ons nog niets kan worden medegedeeld.
In de Kamer is al zoo dikwijls over deze zaak gesproken; in de pers,
in periodieken is er zoo veelvuldig over geschreven; in krijgskundige
vereenigingen is zij besproken, zoodat zij toch aan de opvolgende In
dische regeeringen en aan de tegenwoordige Regeering als ten volle
bekend kan aangenomen worden. Het komt mij voor, dat de generale
staf van het Indische leger deze zaak toch al reeds lang onder de oogen
heeft kunnen zien, dat hij daarvan studie heeft kunnen en moeten ma
ken en dat de Indische regeering van die studiën kennis heeft moeten
nemen, adviezen heeft kunnen inwinnen, zoodat zij haar oordeel reeds
kan hebben gevestigd.
Ik begrijp dat jarenlange talmen inderdaad niet Ik acht het on
verdedigbaar, indien de Regeering ten minste ernstig meent, dat de
tegenwoordige toestand onvoldoende is
De mogelijkheid bestaat, dat de Indische en de Nederlandsche re
geeringen den toestand onzer defensie in Indië voldoende achten Ik
kan dat bijna niet gelooven, maar indien dat zoo mocht zijn, dan dient
de Regeering dat aan de Kamer mede te deelen en de gronden aan
te geven waarop dat oordeel steunt. Er kan echter nog een andere
redin zijn voor dit talmen, nl. dat de Regeering het onvoldoande
van onze strijdmacht in Indië wel erkent, maar dat zij geen
middelen weet of wenscht aan te geven om den toestand afdoende
te verbeteren. Maar ook in dat geval heeft do Kamer het recht dit
van de Regeering te vernemen. De Kamer moet weten, of en waarom
de versterking van onze strijdmacht door de instelling van een militie
op Java door de Regeering op financieele of andere gewichtige gronden
onmogelijk wordt geacht. Er is nu zoolang gewikt en gewogen, dat
wij moeten aandringen op een duidelijke uitspraak.
Meent de Regeering, dat een aanval van een vreemde Mogendheid
op Nederlandsch-Indië onmogelijk of onwaarschijnlijk is? En is zij dat
niet van meening, dan vraag ik, of zij niet zedelijk verplicht is onze
weermacht zoodanig te trachten te maken, dat onze koloniën tegen
aanvallen gewaarborgd zijn en kunnen blijven wat zij zijn. Ik ben
er van overtuigd, dat zonder daadwerkelijken steun van de inlandsche
bevolking eventueel een ernstig doorgezette aanval zou kunnen gelukken;