INDISCH MILITAIR TIJDSCHRITF 205 bij de normale formatie, van 1700 man. Ik weet niet of in Nederland wel alle krachten worden ingespannen om menschen te krijgen. De heer Thomson meent dat dit ook niet goed zou zijn. Dat zie ik niet in. Wanneer men ambtenaren noodig heeft, dan zou de heer Bogaardt groote advertentiën willen plaatsen in vele couranten, waarom zou men niet in denzelfden geest mogen handelen om voor Indië soldaten te krijgen, als men hen ten minste een goed bestaan verzekert? Ik zie daar absoluut geen verschil in. Als het een niet goed is, dan moet men ook het andere niet doenik kan echter niet beoordeelen of de maatregelen die de Regeering neemt alle goed zijn. Het zou m. i. echter aanbeveling verdienen om de kern van Euro peanen bij het Indische leger, die op het oogenblik nog 11.000 man bedraagt, te verminderen. Wanneer die kern, ik zal maar een niet al te klein cijfer noemen, vermindeid werd tot bijv. 8000 man, dan zou daardoor zeer zeker niet alleen gemakkelijker in de aanvulling kunnen worden voorzien, maar men zou ook de bestaansvoorwaarden van degenen die blijven beter kunnen maken, zonder dat dit tot groote financieele uitgaven zou leiden. Ik geloof, dat, nu men zonder nadeel voor land en leger zoover is kunnen gaan in het versterken van het inlandsche en Amboineesche element als nu reeds de toestand is, er geen bezwaar tegen kan bestaan om de sterkte van de Europeesche kern te verminderen. Ik zou den Minister willen vragen, om hetgeen ik daar over gezegd heb ook in overweging te willen nemen. Ik heb nog een paar punten waaraan ik een zeer kort woord wij den zal. In de eerste plaats over de commissie van beroep die de Minister wil instellen voor officieren die niet tevreden zijn over hun beoordee ling. Waarschijnlijk zal men de voorschriften willen toepassen die daaromtrent voor het leger hier te lande bestaan. De Minister knikt toestemmend. Dit spijt mij; ik dacht, dat de Minister iets meer zou willen doen. Meermalen heb ik hier aangetoond, dat die commissie van beroep bij het leger hier te lande, de practijk heeft zulks aange toond, niets beteekent. Niets beteekent, is misschien wat sterk uitge drukt, maar in werkelijk ernstige gevallen beteekent die commissie inderdaad weinig. Dit zou niet het geval behoeven te zijn wanneer de voor het leger bestaande voorschriften wat breeder werden uitgelegd. Maar dat doet men in Nederland juist niet. En wanneer men deze regeling en toepassing overneemt, zou ik tot den Minister willen zeg gen Excellentie, geef toch zulke voorschriften, dat men zich bij de uitvoering op een ruim en breed standpunt moet plaatsen, en dat men uw zeker zeer goede bedoeling niet illusoir maken kan. Geschiedt dit niet, dan wordt het Indische officierskorps verblijd met een doode musch. Ik had den Minister ook willen vragen, welke bestemming aan de inlandsche officieren zou worden gegeven. In de laatste mailberichten heb ik echter gezien, dat drie in opleiding geweest zijnde inlanders als officier zijn beëedigdik vermoed dus, dat zij in het leger een plaats zullen vinden. Het doet mij genoegen, dat hiermede de eerste stap wordt gedaan op een weg, die door verscheidene leien in deze Kamer zoo is aanbevolen, en ik kan niet nalaten het vertrouwen uit te spreken, dat deze jonge officieren in het Indische leger met voor-

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1911 | | pagina 219