p C\ Bestaan er gegronde redenen om het smal morden uan het been onder het haak- beentje bij de beoordeeling nan paarden als een tout te beschoumen Bijna algemeen wordt aangenomen, dat. het been onder het haakbeentje niet z. g. „ingesnoerd" mag zijn en dat de pezen overal op gelijken afstand van de pijp moeten verloopen, daar dan de werking dier pezen als het meest gunstig beschouwd wordt. Deze eisch geldt als een der voornaamste, zoodat het m i. alleszins de moeite waard is de juistheid van die mee ning na te gaan, welke men nergens op bevredigende wijze geargumenteerd vindt, zooals trouwens met vele onderdeelen, het exterieur betreffende, het geval is. Zeer terecht wordt door alle schrijvers verkondigd, dat de paardenkennis geen exacte wetenschap is, die men zich uit de boeken kan eigen maken, doch dat ze alleen door veel ervaring en het zien van veel goede paarden geleerd kan worden. Waar echter eenige vaste regels voor de beoordeeling gegeven worden, behooren deze op goeden grondslag te berusten, welke slechts geleverd kan worden door conclusies in verband met de ligging en werking der spieren en pezen. Deze dienen dus hier besproken te worden, waarbij echter kortheidshalve al datgene achterwege kan blijven, wat tot goed begrip van het verdere niet onmisbaar is. Aan de achtervlakte van het voorbeen bevinden zich a. de uitwendige opperarmhaakbeenspier [fig. 1], die van het opperarmbeen naar het haakbeen verloopt, en zich ook nog met een peestak vasthecht aan het hoofdje van het bui tenste griffelbeen b. de inwendige oppeiarmhaakbeenspier [fig. 2, 6], die zijn oorsprong neemt gedeeltelijk aan het opperarmbeen en ge deeltelijk aan den elleboogsknobbel, en zich eveneens vast hecht aan het haakbeentje I W)

Tijdschriftenviewer Nederlands Militair Erfgoed

Indisch Militair Tijdschrift | 1911 | | pagina 273