met de verticaal naar voren (hetgeen overeenkomt met de
ligging van den ondersten band van het haakbeentje), totdat
de achtergrens der buigpezen ontmoet wordt, op welke plaats
de zijdelingsche breedte dikwijls bet geringst is.
Er zijn verschillende gevallen, waarin de insnoering onder
het haakbeentje gering kan zijn, n. 1. wanneer dat beentje
klein is of zeer schuin naar binnen gericht staat, voorts
wanneer de pezen grof zijn, de boogband niet strak gespannen
over hun achtervlakte verloopt, wanneer tevens veel onder-
huidsch bindweefsel aanwezig is en de peesscheeden niet
zeer „droog" zijn. Dit kan men echter bezwaarlijk gunstige
omstandigheden noemen. Vaak komen eenige dier oorzaken
gelijktijdig voor. Heeft de kogel zeer weinig diepte, dan
kan ook dientengevolge de breedte van de pijp overal gelijk zijn.
Het geval kan zich echter ook voordoen, dat bij goede
ontwikkeling van den kogel het voorkniegewricht (zonder
haakbeentje) zulk een diepte heeft, dat tengevolge daarvan
de pezen over de geheele lengte op denzelfden afstand van
de voorvlakte van de pijp verloopen. Zulk een groote diepte
van het voorkniegewricht biedt echter, zonder nochtans na-
deelig te zijn, geen voordeelen aan, daar door die afmeting
geen hefboomwerking verbeterd wordt. Bij een zeer diepe
voorknie kunnen, wanneer deze gestrekt is, de buigpezen in
gespannen toestand een druk uitoefenen tegen de uitstekende
achtervlakte daarvan. Een dergelijken druk aan de achter
vlakte heeft dat gewricht echter niet noodig, daar een door
buigen naar achteren voldoende door de verschillende banden
wordt voorkomen. Als slijtingsverschijnsel merkt men wel
dikwijls het tegenovergestelde, n. 1. een buiging in de knie naar
voren, de bokbeenigheid, doch een naar achteren doorbuigen
tengevolge van versletenheid (dus niet als aangeboren gebrek),
zal wel niemand waargenomen hebben, en vindt men, voor
zoover mij bekend, in de literatuur niet beschreven. Ook
helpen de buigpezen niet van beteekenis bij de buiging van
de voorknie, daar zij onmiddellijk aan de achtervlakte van
dat gewricht verloopen indien tenminste de boogband de
vereischte spanning heeft om ze behoorlijk vast in hun ligging
te houden en het daarbij verder hetzelfde blijft of dat ge-
INDISCH MILITAIR TIJDSCHRIFT
261