aan, dat onze paarden in hun voedsel minder kalk vinden
dan de hoeveelheid, welke door Tangl als minimum wordt
opgegeven.
De heer Van der Burg is het daarmede volstrekt niet eens
en zegt o. a.
„Hoe vreemd het moge schijnen, de heer Dekker, die een
„speciaal onderzoek heeft gedaan naar de verteerbaarheid
„der voedende bestanddeelen en die van verschillende zou-
„ten, verliest-, bij zijn vergelijking geheel uit het oog, dat
„men ook bij de kalk rekening heeft te houden met de
„verteerbaarheid. Het komt toch meer aan op de hoeveel
heid, welke wordt verteerd, dan op die welke wordt ver
strekt."
Dit lijkt volkomen juist.
Vervolgens gaat de heer Van der Burg in zijne studie de
resultaten der proeven van Tangl en Dr. Dekker na en merkt
daarbij op, dat bij twee proeven van Tangl resp 63.3 en
74.6 van de Ca in de mest werd teruggevonden. Daaruit
concludeert hij dat slechts 36.7 en 25.4 °/0 van de Ca werd
verteerd. Bij de proeven van Dr. Dekker werd (bij gras
voeding) niet meer dan 37.3 in de mest teruggevonden en
zou dus 62.7 zoogenaamd verteerd zijn geworden.
Welnu, zoo redeneert de heer Van der Burg verder, bij
hooi voeding is de verteerbaarheidscoëfficiënt van Ca te stel
len op slechts 30 °/Q en bij gras voeding is dat cijfer
ruim 60 °/o.
Wordt dus maar de helft Ca in gras verstrekt van de
hoeveelheid, welke bij hooivoeding als minimum wordt geëischt,
dan hebben we voldoende. En we hebben meer dan de helft
dus er is volstrekt niet bewezen, dat onze paarden te wei
nig kalk zouden krijgen. Men zou zelfs bewezen kunnen
achten, dat zij beslist genoeg kalk krijgen.
Oppervlakkig beschouwd lijkt die redeneering volkomen juist,
doch zij is het niet.
De heer Van der Burg heeft verzuimd zich voldoende re
kenschap te geven van de beteekenis van de verteerbaar
heid van minerale stoffen. Bij organische stoffen beschouwt
men als verteerd gedeelte het verschil tusschen de met het
INDISCH MILITAIR TIJDSCHRIFT
19